Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het negende gebod.
Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uw naasten.
De beteekenis van dit gebod is, dat wij de waarheid zonder bedrog onder elkander betrachten. God is de Waarheid en haat de leugen. Hij wil, dat wij de waarheid zullen dienen.
De inhoud van dit verbod ziet Calvijn drieërlei:
Niemands naam schenden door laster en valsche beschuldiging.
Niemand door leugentaal in zijn goederen benadeelen.
Niemand verongelijken door kwaadspreken.
Daarentegen wordt bevolen : Zooveel doenlijk getrouwen-bijstand verleenen aan een iegelijk tot versterking der waarheid om de gaafheid van iemands naam en eer te beschermen.
Den zin van het gebod vindt Calvijn vertolkt in Exod. 23 vs. 1 en 7 : Gij zult geen valsch gerucht opnemen, en stelt uw hand niet bij de goddeloozen om een getuige tot geweld te zijn. Zoo ook : Gij zult de leugen schuwen. (Lev. 19 vers 16). God roept ons niet alleen van de leugen terug, opdat wij geen lasteraars en verklagers zijn, maar ook dat niemand zijn broeder bedriege.
De valschheid jegens anderen doet zich onder verschillende vormen voor, n. 1. als vergrijp tegen den naam van onzen naaste door kwaadwilligen achterklap, en benadeeling door leugen.
Het is om het even, zoo merkt Calvijn op, of men dat doet voor den rechter of in den alledaagschen omgang met de menschen in particuliere gesprekken. God wil het niet.
Wederom wijst hij er op, dat Gods geboden een bepaalden aard van zonde aangeven door daarvan een staaltje te noemen en dan wel de meest ernstige uiting daarvan. Men houde het er echter voor, dat' alle overtredingen, die daaraan in eenige mate verwant zijn, onder het gebod vallen. Het ergste voorbeeld is een valsch getuigenis voor den rechter. Dit gaat trouwens gepaard met valschen eed. Er is echter nog zooveel meer kwaad, dat onder dezelfde zonde valt, hoewel het niet voor den wereldlijken rechter geschiedt, waaraan de menschen zich veelvuldig schuldig maken. Calvijn vindt in dit opzicht zoó groote zorgeloosheid onder ons, dat er bijna niemand is, die vrij blijft van deze ziekte.
Daar is een venijnige zoetigheid in om eens anders gebreken op te sporen.
Misschien zou men meenèn, het al heel ver gebracht te hebben, zoo men maar geen leugenachtige praatjes over anderen vertelt. Vergis u niet, zegt Calvijn, want God, die verbiedt om uws naasten naam te bekladden, wil niet alleen dat wij ons daarvan onthouden, maar ook, dat wij behoudens de waarheid, zooveel in ons vermogen is, medewerken om den goeden naam van den naaste te bewaren.
Zonder, twijfel hebben wij ons van kwaadspreken te onthouden.
Ook dit moet niet worden misverstaan. Onder kwaadspreken versta men niet: bestraffen tot verbetering, openbare berisping, welke ook medewerkt om anderen te weerhouden, beschuldiging en aanklacht voor het gerecht, waarvan evenzeer een waarschuwende en preventieve invloed op anderen uitgaat.
Ook begrijpt Calvijn onder kwaadspreken niet het bekend maken bij degenen, voor wier welzijn het van belang is, dat zij gewaarschuwd worden, opdat zij geen schade lijden door onwetendheid.
Zoo onderscheidt hij dus een en ander van kwaadsprekerij. Wanneer iemand gevaar loopt schade te ondervinden door zijn handel met menschen, die hij niet voldoende kent, of iets dergelijks, mag men hem waarschuwen.
Wie daartoe recht en plicht heeft, spreekt geen kwaad, als hij een ander bestraft, of het kwaad overbrengt bij den rechter. Zooals gezegd, heeft dat een geheel anderen zin. Het zoekt in het algemeen bevordering der goede zeden en gehoorzaamheid aan Gods geboden. Kwaadspreken is een boos bedrijf. Dit bedoelt niet het goede, maar het kwade voor den naaste. Kwaadspreken heeft altijd iets hatelijks.
De strekking van het gebod gaat nog verder. Daar zijn menschen, die er een handje van hebben onder den schijn van z.g. aardigheden, schertsenderwijs of spottend eens anders gebreken en fouten aan de kaak te stellen. Zij brengen anderen tot schaamte en zoeken zelf eer en lof in te oogsten.
Ook dat is verboden en onbetamelijk. Alle begeerten om anderen op deze en dergelijke wijzen te treffen en smadelijk te bejegenen, worden door den hoogsten Wetgever verboden.
De Heere haat niet alleen de kwaadsprekende tong, maar ook het kwaadwillige hart.
Wie den Heere vreest, heeft zijn tong te bedwingen en zich niet lichtvaardig door kwade vermoedens te laten vangen. Hij zal de woorden en daden van een iegelijk ten beste uitleggen en zijn eer met hart en mond handhaven.
Wanneer wij zoo bij Gods geboden worden bepaald, moet het ons treffen, hoever wij van een gewillige gehoorzaamheid afstaan en hoe weinig zulk een oprechte liefde tot den naaste wordt betracht ook door degenen, die Gods geboden willen eeren. Van de Jeruzalemsche gemeente ging een andere roep 'uit dan van het kerkelijk leven onzer dagen. Ziet, hoe lief zij elkander hebben, zoo getuigde de wereld van toen, en wat zeggen zij thans ? Het is mogelijk eer het tegendeel.
En toch alleen de heerschappij der liefde kan de gehoorzaamheid brengen, die God van ons vordert, en aan de wereld de vruchten doen zien van de waarachtige godvreeze. Niet zonder welbehagen aanschouwt de wereld den strijd dergenen, die den Naam van Christus noemen, alsof daarin een grond kon zijn voor de meening, dat het Christendom, althans in zijn oude gestalte, heeft afgedaan. Dit zou het gelijk der wereld beteekenen, die er altoos op bedacht is in eigenwillige wegen en door eigen kracht haar idealen te verwezenlijken.
Het is echter een vergissing en goddelooze dwaasheid, want de Heere blijft dezelfde en de Waarheid zal zegevieren. Gods genade wordt ook niet te niet gedaan door onze zonden en Hij zal over Zijn eer waken. Maar, wanneer het leven der Christenen zoo weinig doet blijken van de wereldoverwinnende kr.acht des geloofs en een beeld vertoont, dat zoozeer in strijd is met de gestalte, welke het naar Gods Woord en gebod behoort te vertoonen, kan dit slechts aanleiding geven tot smaad en spot.
Het is daarom van groot belang, dat wij de onderwijzing der Wet ter harte nemen en tot zelfonderzoek worden geleid, om na te speuren, of wij misschien niet daarin de wereld het meest gelijkvormig zijn, dat wij de werken des vleesches dienen instede van af te staan Van de ijdelheden onzer wereldsche gezindheid.

Het tiende gebod.
Gij zult niet begeeren.
Daarop wijst het tiende gebod. God wil, dat de gansche ziel van de gezindheid der liefde vervuld zal zijn en dat wij alle begeerlijkheid, die tegen de liefde strijdt, zullen uitdrijven.
Gij zult niet begeeren.
De inhoud van dit gebod omschrijft Calvijn aldus : Geen gedachte moet ons bekruipen, die onze gemoederen mocht ontroeren met een schadelijke begeerte, strekkende tot schade en hinder van een ander. Daar staat dus tegenover, dat alles, wat wij bedenken, willen en overleggen, gepaard ga met des naasten welzijn en voordeel.
Telkens werd bij de voorafgaande geboden niet alleen op de naar buiten tredende daad, maar ook op de overlegging des harten gewezen.
Hoe nu, zoo vraagt Calvijn, is het niet overbodig, dat het tiende gebod nu nog eens de begeerlijkheid tot de goederen van een ander als door een nieuwe Wet verbiedt ?
Toch is dat niet zoo.
Men moet onderscheid maken tusschen de begeerte, die heeft postgevat, en de begeerte, die komt. Het eerste is een stadium verder. Zij heeft, om zoo te zeggen, de zielevermogens reeds in het werk gesteld, daar is een beraadslagen en overwegen en een richting van den wil naar de daad. De begeerlijkheid in het tiende gebod ziet op een vroeger stadium. Zij kan er zijn zonder inwendige toestemming en beraadslaging als een prikkeling des gemoeds.
Alle geboden betreffen niet alleen de uitgaande daad, maar ook de overwegingen en gedachten des harten, de toestemming en de wilsrichting, maar het tiende gebod ziet op de begeerlijkheid zelf. Dit gebod eischt derhalve, dat ook de begeerlijkheid het hart niet in verkeerden zin beweegt.
Het hart mag geen haat en nijd, geen toorn en boosheid, geen hoererij, rooverij en leugen koesteren, maar het mag zich tot deze ondeugden ook niet laten prikkelen en opzetten.
Het tiende gebod grijpt dus nog dieper.
Wanneer ons gemoed ganschelijk door de liefde werd bewogen en daarvan doordrongen was, zou het niet openstaan voor de boosheden.
De booze begeerlijkheid wijst derhalve op een tekort en ledigheid der liefde.
Maar, zegt iemand, is het dan niet onrechtvaardig, dat ons ook allerlei phantasieën en gedachten, die ons zoo maar lichtvaardiglijk in den zin schieten en verdwijnen, voor booze begeerlijkheden, die in het hart zetelen, waarom wij geoordeeld en verdoemd worden, worden aangerekend ?
Bedoeld zijn zoodanige gedachten, die met begeerlijkheid gepaard gaan en ons hart daartoe opwekken, en God eischt zulk een gloed der liefde, dat de geringste booze begeerte haar niet in den weg treedt. Hij eischt een wondere en harmonische orde van ons innerlijk leven, die niet verbroken wordt door eenigen prikkel, welke tegen de wet der liefde ingaat.
Tot dit gevoelen heeft, gelijk Calvijn mededeelt, Augustinus bij hem den weg gebaand.
Alle booze begeerlijkheid is dus verboden.
Doch de Heere geeft voorbeelden rakende die dingen, die ons door een valschen schijn van genot plegen aan te grijpen.
Daarmede is ook alle booze begeerlijkheid veroordeeld. Immers hier worden die dingen genoemd, waardoor de mensch het meest geneigd is zich te laten vangen.
Zoo geldt het hier een bijzonder fundamenteel gebod.
Het is, bij wijze van spreken, het fundament van de geboden, omdat men vergeefs alle plichten der Wet zal instampen, tenzij deze leer ondersteund wordt door den eerbied en de vreeze Gods, welke hier worden geëischt.
Zooals in het begin is opgemerkt, zijn er, die dit gebod in twee stukken deelen. Terloops wijst Calvijn zulk een scheuring van de hand. Hiermede eindigt dan de behandeling der afzonderlijke geboden om in nog enkele bladzijden over te gaan in een beschouwing van de strekking der Wet als geheel.
De gang der bespreking geeft daartoe als vanzelf aanleiding. Immers het tiende gebod kan bij uitstek duidelijk maken, dat de Wet een ongerepte gerechtigheid eischt, welke de verdorvenheid onzer natuur niet vermag te brengen, omdat zij is, zooals zij is, n.l. verdorven.
Zoo heeft de gansche Wet tot strekking de gerechtigheid te vervullen, opdat zij het leven des menschen zou vormen naar het voorschrift der goddelijke reinheid. God heeft Zijn aard in de Wet afgemaaid op zulk een wijze, dat diegene, die door zijn werken tot uitdrukking brengt, alles wat daarin wordt bevolen, in zijn ons eischt, en daarom het beeld Gods vertoonen.
Zulk een mensch zou het beeld vertoonen van de gerechtigheid, welke God van ons eischt en daarom het beeld Gods vertoonen in zijn leven.
Daarom eischt de Heilige Schrift: Nu dan, Israël, wat eischt de Heere, uw God van u dan den Heere te vreezen, in al Zijn wegen te wandelen, Hem lief te hebben en den Heere, uw God, te dienen met uw gansche hart en met uw gansche ziel, om te houden de geboden des Heeren. (Deut. 10 vers 12).
Zoo is dan in het leven der waarachtige religie de vervulling van het beeld Gods gelegen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's