Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan wien het gelijk ?
Uitvoerig werd stilgestaan bij het inzicht van Osiander en wat Calvijn daaromtrent als zijn oordeel geeft. Osiander staat echter niet alleen met zijn meening. En hoewel de gereformeerde theologen in het algemeen genomen aan de zijde van Calvijn staan, verdedigt Comrie weer krachtig een supralapsarisch standpunt, waarbij hij de praedestinatie van den mensch Christus aan die van den val doet voorafgaan. Toch raakt dit de zaak, waarom het gaat, slechts van ter zijde.
Zonder beding heeft Calvijn gelijk, als hij er op wijst, dat de Heilige Schrift steeds verband legt tusschen de vleeschwording des Woords en de verlossing. De werkelijkheid kent bovendien geen andere dan die. van den wal. Wie spreekt van een vleeschwording of menschwording buiten de zonde, dus als de zonde niet in de wereld zou zijn ingekomen, spreekt over een mogelijkheid, die men veronderstelt, en niet over de werkelijkheid. Men moet zich goed bewust zijn, dat men daarbij van een onderstelling uitgaat, waaraan de werkelijkheid niet beantwoordt.
In de voorafgaande behandeling van Calvijn's leer over de souvereiniteit Gods, de voorzienigheid, den val en de booze handelingen der menschen is genoegzaam ge« bleken, dat de waarachtige godsvrucht eerbiedig belijdt, dat geen ding bij geval geschiedt en dat de Heere al zijn wélbehagen doet. De Heere schept het licht en de duisternis, Hij schept het goed en formeert het kwaad, en nochtans schrijft de vreeze Gods hem niets ongerijmds toe. Zij laat niet toe, dat Hij een Auteur der zonde genoemd wordt, daar zij in den verborgen Raad Gods niet inkomt en beseft, dat het menschelijlk verstand de diepten Gods niet vermag na te speuren.
God behoudt zich in de regeering der Wereld een recht voor, hetwelk ons onbekend is, en dit moet ons dwingen om met Zijn heerschappij tevreden te zijn, opdat Zijn wil ons zij het eenige richtsnoer en de rechtvaardigste oorzaak van alle dingen, zoo vermaant Calvijn in I. 17. 2.
Hij maakt zich daarmede niet van de kwestie af, maar zoo spreekt de man, die met de vraagstukken van zijn verstand geworsteld heeft en in het leven der religie vrede heeft gevonden.
Waarom wij daarop terug komen ? Omdat de werkelijkheid haar rechtvaardigste oorzaak heeft in den wil Gods en veronderstellingen omtrent mogelijkheden als de Werkelijkheid eens anders ware geweest, menschelijke gedachten zijn. De werkelijk­ heid is zoo, omdat God Zijn welbehagen doet, en die werkelijkheid tracht Calvijn te verstaan in het licht, dat Gods Woord daarover doet opgaan. Daarom bepaalt hij zich in betrekking tot de vleeschwording des Woords bij het stuk der verlossing, gelijk in zijn bestrijding van Osiander kan gebleken zijn.
Men kan voorts heele redeneeringen opzetten omtrent supralapsarisme en infralapsarisme, doch dat laten wij thans rusten. Als de Heilige Schrift spreekt van Gods ordineering voor de grondlegging der wereld, wordt de Raad Gods niet slechts boven den val, maar boven de schepping verheven.
Natuurlijk worden met dat al de vragen van het menschenhart niet stilgezet. „Een feit als de vleeschwording Gods kan niet toevallig zijn, en kan niet in de zonde als een toevallige en willekeurige daad des menschen zijn oorzaak hebben, de zonde moge het plan Gods kunnen wijzigen, zij kan het niet vernietigen; en daarom moet de mienschwording wel afgezien van de zonde vaststaan; de zonde veroorzaakte alleen, dat die menschwording geschieden moest tot verlossing van den zondaar. Daarbij komt nog, dat de religie vóór en na den val, niet wezenlijk verschillen kan ; indien er thans een middelaar noodig is, dan is er zulk een ook noodig geweest in de religie vóór den val; Christus' persoon en werk gaat dus ook in het verzoenen der zonden, in het verwerven der zaligheid volstrekt niet op ; Hij is niet alleen middelaar, maar ook hoofd; Hij is geen middel, maar ook doel, Selbstzweck, 1 Cor. 15 VS. 45-7, Ef. 1 VS. 10, 21—23; 5 vs. 31, 32; Col. 1 VS. 15—17". Ziedaar een woord van Prof. Bavinck in Geref. Dogmatiek III, blz. 297. En eenige regels verder vervolgt hij : „Er is maar één plan en besluit Gods ; voor eene andere werkelijkheid dan de bestaande is er met het oog op Gods Raad geen plaats. Hoezeer de zonde dan ook door den wil van het schepsel in de wereld kwam, zij is toch van eeuwigheid opgenomen in Gods Raad en is voor Hem niet contingent of onvoorzien. In dezen eeuwigen Raad heeft ook de vleeschwording om de zonde een plaats, zij hangt niet van den mensch, maar alleen van Gods welbehagen af. Ja, meer nog, de Zoon was ook, afgezien van de zonde, voor den mensch mediator unionis (middelaar der gemeenschap met God, S.) ; vele Gere­formeerden erkennen dit met Calvijn". De gedachtengang van Bavinck beweegt zich dus om hetzelfde uitgangspunt als die van Calvijn, als hij zegt: „Voor een andere werkelijkheid dan de bestaande is er met het oog op Gods Raad geen plaats".
Daarom wijst hij verder nog eens op het het verband der vleeschwording en de zonde in dien Raad. Overigens acht Bavindk het begrijpelijk, dat men tot de meening van een vleeschwording buiten de zonde kwam, waarop hij de bovenaangehaalde woorden laat volgen, hoewel hij haar als zoodanig afwijst.
Intusschen noemt hij een reeks van argumenten aangaande het werk van den middelaar, dat in de verzoening niet opgaat en verder strekt, onder verwijzing naar de Heilige Schrift.
En inderdaad is daarin aanleiding om nader op deze zaak in te gaan, op gevaar af, zich aan ijdele speculatie te wagen, waartegen Calvijn zoo terecht waarschuwt. Wij hopen ons dan ook voor dit euvel.te„bewaren,,.
Het bezwaar van Calvijn gaat vóór alles tegen de stelling, als er geen zonde in de wereld ware ingekomen, dan zou toch de vleeschwording des Woords een feit zijn geworden.
Denkt men aan het bekende woord van Augustinus omtrent den staat van den eersten mensch, n.l. dat hij kon zondigen en ook niet zondigen, dan ligt de gedachte aan tweeërlei mogelijkheid voor de hand. Maar dan redeneert men van het redelijkzedelijk wezen van den mensch uit.
Spreekt men over de vleeschwording buiten de zonde, dan neemt men zijn standpunt als van Gods verborgen Raad uit. Dat maakt een groot onderscheid. Wat zal een mensch in den verborgen raad Gods indringen en zijn onwetendheid met eigen gedachten opvullen ? Zulk een pogen leidt tot speculaties.
Ben andere zaak echter is het, of de Heilige Schrift haar licht laat vallen op het werk van den middelaar in zooverre het boven de verlossing uitgaat, en dan komen de Schriftuurplaatsen, door Bavinck in dit verband aangehaald, wel ter sprake.
Doch neem nu een woord, dat Bavinck niet vermeld heeft: 2 Petr. 1 : 3 en 4 : ,Gelijk ons Zijn goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen, die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd, door welken ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve de goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid".
Vooreerst zij geconstateerd, dat de apostel hier spreekt uit het werk der verzoening en niet daarbuiten, maar dan de woorden : „opdat gij door dezelve de goddelijke natuur deelachtig zoudt worden".
Ook Calvijn zal toestaan, dat dit voorrecht der uitverkorenen uit de vleeschwording des Woords gewerkt wordt. Wij herinneren slechts aan zijn eigen woord, dat de Zoon Zijn goddelijke natuur met de onze vereenigd heeft, opdat Hij zich hetgeen ons eigen is, zou eigen maken en ons Zijn goddelijke heerlijkheid zou deelachtig maken.
En nu gaan wij ons niet in ijdele verzinsels begeven, als wij zeggen, dat dit voorrecht toch in hun verkiezing in Christus van voor de grondlegging der wereld besloten ligt.
Niemand zal toch beweren, dat Adam de goddelijke natuur deelachtig is geweest, want dan moge hij worden verwezen naar 1 Cor. 15 : 45—48, waar de Heilige Schrift zoo geheel anders leert : De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levend makenden geest. Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede mensch is de Heere uit den 'hemel. Hoedanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardschen, en hoedanig de hemelsche is, zoodanig zijn ook de hemelschen.
De hemelsche mensch wordt door de Heilige Schrift als een andere dan de aardsche voorgesteld. En niemand zal kunnen volhouden, dat 'het goddelijk voornemen om zulk een hemelschen mensch te scheppen, oorzaak zou vinden in een verandering in den tijd. De apostel Paulus heeft dat anders geleerd, o.a. in den brief aan de Efeziërs, waarop reeds een en andermaal werd gewezen. (Efeze 1 vs. 3—13).
Alleen zij nog eens opgemerkt, dat men deze dingen niet los mag maken van het stuk der verlossing Wij weten er immers niets van hoe de werkelijkheid zou zijn als God die anders had gemaakt dan thans 'het geval is. Als wij daarover gedachten maken, spreken wij over dingen, die niet zijn.
Hoe de Heere een hemelschen mensch in Christus zou hebben willen voortbrengen buiten de zonde, heeft Hij niet geopenbaard en zelfs als wij in het woord van Petrus aanleiding vinden om aan een.vereeniging der goddelijke en der menschelijke natuur te denken, zij men er op bedacht, dat zulk een vereeniging ook op ans dere wijze tot stand zou kunnen komen. Wie toch kan aantoonen, dat bepaaldelijk de vleeschwording van den Zone Gods daartoe noodzakelijk ware ?
Hier kunnen wij weer op Calvijn wijzen. Wat mij aangaat, zoo zegt Calvijn, ofschoon ik toesta, dat Adam het beeld Gods gedragen heeft, voor zooveel hij met God vereenigd was, zoo beweer ik nochtans, dat de gelijkenis Gods alleen moet gezocht worden in die teekenen der uitnemendheid, met welke God Adam versierd had boven alle gedierten.
Hij staat ook toe, dat Christus het beeld Gods is. Door den eeniggeboren Zoon kwam Adam de heerlijkheid zijns Scheppers nabij.
Calvijn redeneert dan verder van den staat der engelen uit en wijst er op, dat ook aan dezen iets is medegedeeld, waardoor zij den Vader gelijk mochten zijn. En indien Adam niet ware gevallen zou hij met de engelen Gods gelijk geweest zijn, en nochtans zou het daarom niet van noode geweest zijn, dat de Zoon Gods mensch of engel werd.
Deze redeneering leidt derhalve tot de conclusie, dat men over de ,,vleeschwording" des Woords buiten de zonde niet kan spreken. De onderstelling : indien Adam niet ware gevallen, waarin Calvijn voor een oogenblik mede gaat, neemt ook de bovengenoemde tegenstelling van den aardschen mensch van Paulus weg, omdat de aardsche mensch, dien wij kennen, nu eenmaal de gevallen Adam is.
Zoo is dus het gelijk aan Calvijn, als hij vasthoudt aan het stuk der vleeschwording in verband met de verlossing, zijnde de waarheid, die ons is geopenbaard, en overeenkomstig de werkelijkheid, waaronder wij leven.
Waagt hij zich echter zelf op het terrein der onderstelling als Adam niet ware gevallen, dan mag hij naar het voorbeeld der engelen de noodzakelijkheid der vleeschwording ontkennen, maar hij spreekt niettemin van een mensch, die met de engelen Gode gelijk zou zijn geweest, en denkt aan een geestelijke gemeenschap en vereeniging van het schepsel met God door den Middelaar.
De Heilige Schrift getuigt dan ook door Paulus van een verborgen levensverband van de gansche schepping Gods in Christus, gelijk zij ook getuigt, dat alle dingen uit Hem, door Hem en tot Hem zijn, en dat alle dingen vervuld worden in Hem. Het zet het stuk der verlossing niet op zij integendeel het sluit dat in, maar het wijst tevens op een vervulling van den Raad Gods, waardoor de gansche schepping op haar grond en einddoel in Christus haar Hoofd wordt gericht. Daarover valt nog wel het een en ander te zeggen. En nu de belijdenis, dat de Heere den mensch alzoo geschapen heeft, dat hij de gehoorzaamheid kon brengen, die God van hem vorderde, gelijk de Schrift ook zegt, dat hij naar Gods beeld geschapen is.
Zal dan in het menschenhart de vraag niet opkomen : en als Adam nu eens niet gevallen ware, wat dan ?
Antwoord: de vervulling van Gods belofte : het eeuwige leven, en dan kan er op grond van de Heilige Schrift bij gezegd worden : in Christus. Hoe dat zou zijn, is verborgen — maar dat het zou zijn kan niet twijfelachtig wezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 maart 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 maart 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's