Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Christus al de volheid Gods lichamelijk.
Uit het voorafgaande kan gebleken zijn, dat de Heilige Schrift in den titel Eerstgeborene aller creatuur, een betrekking uitdrukt van den Middelaar tot alle schepselen en omgekeerd. Gewoonlijk drukt men deze relatie uit door te spreken van den Middelaar der schepping.
Ook de menschheid alls geheel en iedere mensch in het bijzonder staan derhalve in deze betrekking tot den Christus, zijnde het woord en de wijsheid Gods, door hetwelk alle dingen gemaakt zijn.
De menschheid neemt zelfs in deze algemeene levensbetrelcking een zeer bijzondere plaats in, omdat de mensch werd geschapen naar het beeld Gods. De menschheid heeft de bestemming een weerspiegeling te zijn van het beeld zijns Scheppers.
Een geheel andere betrekking wordt uitgedrukt in den titel: Eerstgeborene uit de dooden. In deze relatie wordt de Christus als Middelaar der Verlossing voorgesteld. In de vervulling van dit Middelaarswerk is Hij in een geheel innige betrekking tot de menschelijke natuur getreden, welke uitgedrukt wordt in de vleeschwording des Woords.
Voor de menschelijke natuur sluit deze vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur niet alleen de verlossing van dood en verderf in, maar zij heeft ook een principieele verandering van die natuur teweeggebracht. In de opstanding van Christus werd zij n.l. verheerlijkt tot een nieuwen staat. Daarom spreekt men van herschepping of nieuw-schepping, schep­ping van den nieuwen mensch. De Zoon nam de natuur van den aardschen mensch aan en zij werd veranderd in de natuur van den hemelschen mensch. Deze verheerlijking deelde zich ook aan het lichaam mede. Een natuurlijk lichaam werd gezaaid, een geestelijk lichaam werd opgewekt.
Als Paulus dus getuigt van het goddelijk welbehagen, dat de volheid Gods in den Christus lichamelijk zou wonen, dan verstaan wij uit dit alles, dat dit welbehagen werd vervuld in den verheerlijkten Christus. Zijn verheerlijkt lichaam is de woonplaats van de volheid Gods en dat lichaam is geestelijk en niet meer vleeschelijk.
Zoo heeft God in dezen Christus een geheel eenige en innige betrekking tot de menschelijke natuur gewild, welke zeer wel onderscheiden moet worden van de eerstgenoemde algemeene betrekking van het schepsel tot den Schepper.
Christus is waarachtig mensch geworden. In Hem verschijnt de mensch in zijn volkomenheid, d.w.z. in de volle werkelijkheid van de heerlijkheid, die God voor den mensch heeft weggelegd.
In Hem is de volle Raad Gods omtrent de hoogste bestemming van den mensch verwezenlijkt. Daarom wordt gezegd, dat in Hem al de volheid Gods lichamelijk woont.
De algemeene betrekking van het schepsel tot zijn Schepper is zonder twijfel zoó nauw, dat wij tegen Zijn wil ons noch roeren, noch bewegen kunnen. Daar is en blijft echter een wezensonderscheiding tusschen God en het schepsel, tusschen God en mensch, tusschen den in zich zelf genoegzamen God en den in alles afhankelijken mensöh, wiens adem in Gods hand is.
Dit wezensonderscheid wordt niet opgeheven door de vereeniging der menschelijke en der goddelijke natuur in Christus, zoowaar deze twee naturen onvermengd zijn.
De mensch in Christus wordt geen God, al is het ook, dat de Zone Gods waarachtig mensch is geworden. Maar het is toch zoo, dat de Christus de menschelijke natuur tot de Zijne heeft gemaakt, opdat Hij ook hetgeen Hem naar Zijn goddelijke natuur eigen is aan haar zou mededeelen.
In Hem heeft de menschelijke natuur deel aan de goddelijke. De menschelijke natuur is niet goddelijk geworden. Doch de vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur in den Christus doet die beide naturen deelen in datgene wat aan ieder van haar eigen is.
Zoo kon de Christus de zonde van het gansche menschelijke geslacht op zich nemen en in den dood gaan, maar zoo kon Hij ook door zijn goddelijke kracht de gevallen natuur herscheppen tot heerlijkheid en den hemelschen mensch voortbrengen.
Dit alles heeft God niet alleen in den Christus gewrocht, opdat in Hem alleen de volkomen heerlijkheid van den mensch zou vervuld worden, maar Hij heeft in Zijn groote genade ook gewild, dat het gevallen geslacht van Adam in die heerlijkheid zou deelen. Hij heeft gewild, dat er een volk zou zijn, dat het beeld dier heerlijkheid zou vertoonen in gelijkvormigheid aan den verheerlijkten Christus; m.a.w. dat aardsche menschen tot hemelsche menschen zouden worden herschapen. (Zie 1 Cor. 15)
Deze betrekking van Gods uitverkorenen tot den verheerlijkten Christus wordt uitgedrukt in het kindschap Gods. En als Christus spreekt van broederen, wordt ons die gemeenschap in Christus als een familie geteekend. De Schrift spreekt ook van huisgenooten Gods.
In deze spreekwijze komt ook de beteekenis van het kindschap Gods nauwer uit. Ook als Schepper is God de Vader van allen en van alle dingen, maar hier is een andere betrekking werkzaam. Christus is de wezenlijke Zoon Gods en de eenige. In den zin van wezensgelijkheid wordt ook de uitverkorene geen zoon of kind. Daarin moet weer de onderscheiding worden vastgehouden, waarover wij boven hebben gesproken. Het Zoonschap van Christus gaat echter niet buiten Zijn goddelijke natuur om en zoo heeft de verheerlijkte menschelijke natuur deel aan het Zoonschap, hetwelk de Heilige Schrift in het kindschap uitdrukt.
Deze vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus kan niet toevallig zijn, zoomin ook als de schepping van de verheerlijkte menschelijke natuur, welke in Hem deel heeft aan de volheid Gods. Integendeel blijkt, dat het Welhagen Gods heeft gewild, dat die volheid in Hem lichamelijk zou wonen en dat Hij het verheerlijkte lichaam des menschen tot zulk een woning heeft bestemd. Herhaaldelijk getuigt de Heilige Schrift van het voornemen Gods om menschen tot deze erfenis der heerlijkheid te verwaardigen, daartoe geordineerd van voor de grondlegging der wereld.
Hoewel de zonde oorzaak werd, dat het goddelijk deugdenbeeld door den luister Zijner genade in rijkere schittering geopenbaard werd, kan toch de zonde geen oorzaak zijn van de heerlijkheid der menschelijke natuur in Christus, wijl zij slechts verdorvenheid en dood van den mensch bewerkte.
Daarbij komt, dat het zondaarsgeweten niet nalaat den mensch aan te klagen en hem altoos weer beschuldigt, dat hij niet uit dwang der noodwendigheid zondigt, maar gehoorzaamheid had kunnen brengen. De zondaar gelooft en belijdt, dat God den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, zoodat hij doen kon, wat de Heere van hem eischte.
Is het nu zoo vreemd, dat de mensch vraagt: als Adam niet gevallen ware ?
Dat kan niemand vreemd vinden.
Evenmin kan het vreemd zijn, als iemand meent, dat ook dan Gods uitverkorenen tot den staat der verheerlijkte menschelijke natuur zouden zijn verwaardigd, daar toch des Heeren Woord van hun verkiezing van voor de grondlegging der wereld getuigt. Het is een eeuwig voornemen Gods.
Zou de Heere het zaad Abrahams, zoo het in rechtheid ware blijven staan, verworpen hebben, terwijl het in Zijn eeuwige verkiezing geheiligd was en Hij zich daarover ontfermt ondanks zijn doemwaardigen staat ?
Veel overvloediger wordt het goddelijk voornemen Gods bevestigd door de genade Gods, in Christus bewezen.
Het kan ook niet twijfelachtig zijn, dat zulk een heerlijkheid der menschelijke natuur ook uit den zondeloozen staat van het schepsel niet zonder tusschenkomst van den Middelaar zou geschied zijn, wijl de Heilige Schrift getuigt, dat alle dingen uit Hem en door Hem en tot Hem zijn. Hij is de Eerstgeborene van alle creatuur en daarbij wordt niets uitgezonderd.
Men heeft echter geen recht om met Osiander te meenen, dat ook dan de Zoon onze natuur zou hebben aangenomen naar de gelijkheid des vleesches. De Heilige Schrift — Calvijn wijst daar telkens op — wijst als oorzaak der vleeschwording bepaaldelijk de zonde en den dood van ons geslacht aan.
Maar daarom sluit de Heilige Schrift niet uit, dat de menschelijke en de goddelijke natuur in den Middelaar zouden worden vereenigd. Dat heeft Calvijn ook niet beweerd. Hij spreekt zelfs over zulk een vereeniging, maar voegt er bij, dat deze op geestelijke wijze zou zijn tot stand gekomen.
Met het oog daarop vestigden wij de aandacht op Paulus' woord, dat des Heeren welbehagen roemt, hetwelk wilde, dat in Hem al de volheid Gods wonen zou en dat die volheid in Hem lichamelijk woont. Aangezien het niet twijfelachtig is, dat dit ziet op het verheerlijkte lichaam van Christus, hetwelk geestelijk is, kan men in. verband met de onderstelling dat Adam niet gevallen ware, slechts aan een geestelijke vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur denken.
Daarin heeft Calvijn dus gelijk. En dan zou de Christus ook een andere Christus zijn dan het vleeschgeworden Woord, hetwelk ons door de Heilige Schrift wordt voorgesteld.
In zulk een Christus zou de zondelooze mensch een Middelaar der verheerlijkte menschelijke natuur kunnen vinden, maar de zondaar vond in Hem geen Verlosser. Doch het vleeschgeworden Woord is een Middelaar voor zondaren en de weg tot de hoogste zaligheid, welke God bereid heeft in de gelijkvormigheid aan Zijn verheerlijkt lichaam.
Uit dien hoofde waarschuwt hij dan ook tegen speculaties.
Ten slotte : Adam is gevallen. De zonde is in de wereld ingekomen en door de zonde de dood. En deze is doorgegaan tot alle menschen.
Ook dat is niet buiten den wil Gods omgegaan. En wie is de mensch, dat hij zou uitspeuren, welke de verborgen redenen in den Raad Gods zijn, waarom het alles alzoo zou geschieden, gelijk het geschiedt.
Veeleer hebben wij acht te geven op de genade, welke Hij ons in den Zoon Zijner liefde bewezen heeft, als Hij Hem tot een Verlosser en Middelaar heeft gesteld, die ook het oordeel op Zich genomen heeft en den dood is ingegaan, opdat Zijn volk deel zou hebben aan de erve der heiligen.
Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou, en dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.
En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in booze werken, nu ook verzoend, in het lichaam Zijns vleesches, door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onschuldig voor Zich stellen. (Kol. 1 vers 19—22).
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's