Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Christus waarachtig mensch.
De waarachtigheid van Christus' vleeschwording is in de geschiedenis nog al eens bestreden geworden.
De Manichaeërs verkondigden de meening, dat Christus met een hemelsch lichaam begaafd was. Zij hadden een waardeering van de stof, welke zoo geheel en al tegengesteld aan den geest, eigenlijk een boos beginsel in zich zelf zou dragen. Daarom achtten zij het met de waardigheid van God niet in overeenstemming als Christus het stof zou hebben aangenomen.
Deze beschouwingen komen dus uit een geheel anderen hoek en vinden hun oorsprong in heidensche voorstellingen.
Het is dus wel een eigenaardige tegensteling met hetgeen wij in de voorafgaande artikelen hebben opgemerkt. Immers de Heilige Schrift leert ons, dat de vleeschwording des Woords oorzaak vond in de verdorvenheid der natuur. Omdat zij verdorven is, kan zij slechts door herschepping worden vernieuwd.
Indien de natuur niet door zonde bedorven ware, zou men aan een geestelijk of hemelsch lichaam kunnen denken.
De Marcionieten weer dachten aan een schijnlichaam.
Het is niet noodig vele schriftuurplaatsen aan te halen, die van de vleeschwording des Woords getuigen. In het voorafgaande zijn reeds zoovele voorbeelden genoemd, dat men met een enkele kan volstaan. Zoo wijzen wij op den brief aan de Hebreen, die wel zeer duidelijk getuigt. Hebr. 2 : 11, 16, 17. Hebr. 4 : 15. Een sterk getuigenis vindt Calvijn in Joh. 3 : 34 en 1 : 32, 33, waar gesproken wordt van de gave des Geestes, die Hem niet met mate gegeven is. Hier wordt dus een gave van buiten toegebracht. En nu oordeelt Calvijn terecht, dat het toch ongegrond zou zijn, dat God in Zijn wezen verrijkt zou worden door een gave van buiten af. Het kan dus niet de Godheid zijn, welke met de gaven des Geestes wordt bedeeld, maar de menschheid.
Verhooging en vernedering kunnen kwalijk van toepassing zijn op de Godheid van Christus. Zoo wijst ook het een zoowel als het ander op de menschelijke natuur, welke Christus heeft aangenomen.
Zoo kan men ook, gelijk Calvijn trouwens doet, op dood en opstanding wijzen als vaste teekenen van de menschelijke natuur.
Vervolgens wordt een gansche reeks van tegenwerpingen door hem behandeld. Allerlei bezwaren, die in den loop der tijden tegen de waarachtige vleeschwording des Woords zijn ingebracht, worden wederlegd.
Een enkel willen wij daarvan aanhalen, b.v. omtrent de zondeloosheid van Christus. Men wil n.l. beweren, dat Christus van de smetten des vleesches niet vrij kon blijven, als Hij uit een vrouw geboren werd. Daartegen antwoordt Calvijn, dat de procreatie van het menschelijk geslacht op zich zelf niet onrein is. Zij is zondig geworden door allerlei bijkomstigheden. Door Christus zou echter alles wederom worden opgericht van de verdorvenheid en zoo is het dus geen wonder, dat Zijn geboorte in smetteloosheid is geschied.
Een ander bezwaar wordt opgeworpen omtrent de insluiting der Godheid in een menschelijke natuur. Maar Calvijn wil van insluiting niet weten. De Heere is uit den hemel nedergedaald op een wonderbare wijze, doch niet alzoo, dat Hij den hemel verliet, toen Hij het vleesch aannam, zoodat zijn Godheid in het lichaam zou zijn ingekerkerd.
Hij heeft Zijn goddelijke alomtegenwoordigheid niet opgegeven, toen Hij het lichaam aannam.
Van de twee naturen.
De eerste vermaning van Calvijn is er op gericht, dat men bij de vleeschwording des Woords aan geen vermenging zal denken. Ook wil hij niet, dat men zou meenen, dat het Woord in vleesch veranderd werd. Doch hij wil het zoo verstaan hebben, dat Christus een menschelijk lichaam heeft aangenomen als een tempel om daarin te wonen.
Zoo is de Christus ook niet een mensch geworden door een vermenging van het Wezen Gods en het wezen der menschen, maar door eenigheid des Persoons.
Ieder der beide naturen heeft haar eigenschappen behouden.
Om een vergelijking te treffen, waardoor de zaak verduidelijkt kan worden, wijst Calvijn op den mensch zelf, bestaande uit lichaam en ziel, als uit twee wezens. De ziel is het lichaam niet en het lichaam is de ziel niet.
Van de ziel kan men verschillende dingen noemen, die op het lichaam niet passen en omgekeerd.
Voorts kan men van den mensch dingen zeggen, die zoomin aan de ziel op zich zelf als aan het lichaam op zich zelf worden toegekend.
Tenslotte worden eigenschappen der ziel aan het lighaam en lichaams eigenschappen aan de ziel toegeschreven.
Nochtans geldt dat alles van een eenigen mensch en niet van een tweemensch.
In dier voege dan spreekt de Heilige Schrift ook omtrent het vleeschgeworden Woord.
Eer Abraham was, ben Ik (Joh. 8 : 58). Dat geldt niet van de menschelijke, maar van de Goddelijke natuur. Zoo ook wat Paulus zegt: de Eerstgeboorne aller creatuur. (Col. 1 : 1-5). Wat Christus zelf zegt in Joh. 17:5 als Hij spreekt over de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was.
Daarentegen wordt niet van Zijn Godheid, maar van Zijn menschheid gesproken, als Hij een dienstknecht des Vaders wordt genoemd, als daar staat geschreven, dat Hij toenam in grootte en wijsheid bij God en de menschen, dat Hij Zijn eigen eere niet zocht.
Toch spreekt de Christus ten aanzien van al deze dingen als Ik, alsof niet alleen de Goddelijke, maar ook de menschelijke eigenschappen, den ganschen Persoon van den Middelaar eigen zijn.
Zoo zijn er dingen, welke Hij in Zijn menschheid heeft volbracht, en toch aan Zijn Godheid toeschrijft. Dit noemde men de gemeenmaking der eigenschappen, b.v. God heeft met Zijn bloed gekocht. De Heere der heerlijkheid is gekruisigd. Het Woord des levens is getast geworden.
Wij komen thans tot de derde groep van eigenschappen, die zoowel aan Christus' Godheid als aan Zijn menschheid worden toegeschreven.
Bij deze eigenschappen komt vooral de eenigheid des Persoons naar voren. b.v. Dat Hij van den Vader macht heeft ontvangen om de zonden te vergeven, van den dood op te wekken, wien Hij wil, rechtvaardigheid, heiligheid en zaligheid te geven, gesteld te zijn tot een Rechter over levenden en dooden, opdat Hij geëerd worde, gelijk ook de Vader. Evenzoo : als Hij het Licht der wereld, de goede Herder, de eenige deur, de ware wijnstok genoemd wordt.
In den zelfden zin wil Calvijn ook 1 Cor. 15:24 verstaan hebben, waar staat, dat Christus, nadat Hij het oordeel zal volbracht hebben, het Rijk Gods den Vader zal overgeven. Hij verklaart dit aldus : Het Rijk van den Zoon van God, hetwelk geen begin heeft gehad zal ook geen eind hebben, maar gelijk Hij verborgen is geweest onder de nedrigheid des vleesches, de gedaante van een dienstknecht aangenomen heeft, de heerlijkheid Zijner Majesteit afgelegd heeft, zichzelf vernietigd heeft en Zijn Vader gehoorzaam is geweest en tot de hoogste heerschappij verheven werd, opdat alle knie voor Hem gebogen werd, zoo zal Hij ook den Naam en de kroon en de heerlijkheid en al wat Hij van den Vader ontvangen heeft. Hem weder onderwerpen, opdat God zij alles in allen.
Waartoe anders is Hem de macht en heerschappij gegeven, anders dan, opdat de Vader ons regeere door Zijn hand ?
Christus is aan de rechterhand Gods gezeten. Dit duurt slechts een zekeren tijd, totdat wij het tegenwoordig aanschouwen van Gods aanschijn genieten.
Een en ander leidt tot de conclusie, dat al die dingen, welke tot het ambt van den Middelaar behooren, niet alleen van de Godheid en niet alleen van de menschheid moeten worden verstaan.
Verder draagt dit alles dus een tijdelijk en voorbijgaand karakter volgens Calvijns opvatting.
Christus zal heerschappij voeren, totdat Hij als Rechter der wereld zal verschijnen, — voor zooveel Hij ons naar de mate onzer zwakheid met den Vader vereenigt — voegt hij daaraan toe.
Wanneer wij deelgenoten van de hemelsche heerlijkheid geworden zijn, zoo gaat hij verder, dan zal Hij het ambt van den Middelaar volbracht en afgelegd hebben en zal zich vergenoegen met de heerlijkheid, welke Hij bij den Vader had vóór de schepping der wereld.
Zoo past ook de naam Heere op Hem in het bijzonder als Middelaar. De heerlijkheid van Christus zal dan echter niet minder zijn, want God zal ophouden Christus' Hoofd te zijn, terwijl de Godheid van Christus met haar glans zal doorbreken, terwijl die thans is bedekt door een voorhangsel.
Calvijn is van meening, dat deze beschouwing vele bezwaren wegneemt, waardoor te kort wordt gedaan nu eens aan de Godheid en dan weer aan de menschheid van Christus. Hij ziet daarbij op de strijdpunten, die zich omtrent de twee naturen van Christus in de geschiedenis hebben voorgedaan.
Hij maakt van de gelegenheid tevens gebruik om Servet aan te vallen wegens zijn ketterijen. Men zal zich herinneren, dat deze Servet een tijdgenoot was van Calvijn, die wegens zijn dwaalleer op den brandstapel terecht is gekomen. Hij maakte het onderscheid der twee naturen te niet en stelde zich den Middelaar voor als een wezen uit' God en mensch ontstaan, doch hetwelk zoo min God als mensch was. Hij zou dus iets nieuws zijn, geworden uit een genereerende werking van den Heiligen Geest in de maagd Maria en derhalve niet de Zone Gods, die afgezien van de vleeschwording wegens Zijn eeuwige generatie uit den Vader reeds van eeuwigheid de Zone Gods was, zooals de Kerk belijdt.
Servet beweerde n.l. dat de reformatoren een dubbelen Zone Gods maakten.
Dat is natuurlijk onjuist, want de kerk leert, dat de Zone Gods in het vleesch werd geopenbaard. Daarmede wordt Christus niet op een andere wijze Gods Zoon.
Calvijn wijst voorts op het kindschap Gods der uitverkorenen, hetgeen ook van de Oud-vaders geldt en hoe zouden zij kinderen Gods zijn genoemd, daar God toch geen Zoon heeft dan de eeuwige Zoon, in Wien zij als kinderen Gods werden aangenomen.
Men kan derhalve den Christus niet ontnemen, wat aan Zijn volk — en dat niet zonder Zijn Zoonschap — wordt toegekend.
Ook de engelen worden kinderen Gods genoemd. Daaruit besluit Calvijn, dat Christus ook den engelen in orde voorgaat, omdat ook zij door Hem met den Vader vereenigd worden.
Zoo is dus Christus de Zone Gods geweest van voor den aanvang der schepping. (Col. 1 : 15).
Het Zoonschap van Christus stamt dus niet uit Zijn vleeschwording, maar uit de eeuwigheid. Hij wordt Zone Gods genaamd uit Zijn goddelijke natuur en Zoon des menschen uit Zijn menschelijke natuur.
Deze onderscheiding der twee naturen wordt in de Heilige Schrift geleerd. 2 Cor. 13 : 4. Hij is gekruisd door de zwakheid des vleesches en leeft door de kracht Gods.
De dwaling van Servet komt tenslotte hierop neer, dat Hij van Christus eigenlijk een nieuw wezen maakt, dat door de werking van Woord en Geest tot stand zou gekomen zijn. Eenerzijds zou daardoor de onderscheiding met alle dingen wegvallen, want alle schepselen zijn voortgebracht door de werking van Woord en Geest.
Wanneer men dus dientengevolge aan den Middelaar den Naam Zoon van God zou toekennen, dan kan men alle schepselen met gelijk recht dien titel geven. Calvijn wijst daarop in scherpe bewoordingen van afkeuring. Inderdaad is het standpunt van Servet pantheïstisch van karakter. Anderzijds, indien het vleesch van Christus de Godheid zelf ware, kon het geen tempel der Godheid zijn, zoo merkt hij verder op.
En ten slotte, zou zulk een Christus geen Verlosser en Middelaar zijn, want wij hebben zulk een Middelaar noodig, die het ware zaad Davids is en nochtans mach­tiger dan alle schepselen, die waarlijk God is.
Zulk een Verlosser nu stelt het Evangelie ons voor. Het Woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen des Vaders, vol van genade en waarheid.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's