Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Raad Gods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Raad Gods.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.
Wat heeft ons de geschiedenis te zeggen over het dogma van den Raad Gods ?
In de vorige twee artikelen over den Raad Gods hebben we uit de veelheid van teksten, zoowel uit het Oude- als uit het Nieuwe Testament, een en ander naar voren gebracht om u te laten zien wat 'Gods Woord ons leert over den Raad Gods.
We hebben gezien, dat al de gegevens, die noodig zijn voor de vorming van het dogma van de praedestinatie, in de Schrift geopenbaard zijn. Nu moeten we echter niet denken, dat het dogma van Gods Raad zoo maar in eens in de Christelijke Kerk tot klaarheid gekomen is.
Een bekend godgeleerde heeft gezegd, dat de Schrift de goudmijn is, maar dat het de Kerk is, die het goud er uit op delft, hel stempelt en in gangbare munt omzet.
Zoo zijn er ook eeuwen voorbij gegaan, eer het dogma van Gods Raad zoo schoon en helder zou worden geformuleerd, zooals het door Johannes Calvijn gedaan is.
Ik denk b. v. aan de geschriften van de Apostolische vaderen, dat zijn die geschriften, die zoo ongeveer een eeuw na het ontstaan van het Christendom verschenen zijn. Ik denk voorts aan enkele latere kerkvaders, b.v. Irenaeus, geboren ca. 142 en Tertullianus, gestorven in ca. 222. Als we de geschriften van deze mannen gaan onderzoeken, wat ze geleerd hebben over het leerstuk van Gods Raad, dan worden we bitter teleurgesteld. In hun geschriften is de leer van Gods aanbiddelijke Raad allesbehalve tot zijn recht gekomen. Calvijn heeft het ook reeds opgemerkt in zijne Institutie, dat de schrijvers van dien tijd veel meer de verantwoordelijkheid van den mensch op den voorgrond stellen, dan dat ze over het welbehagen Gods hebben gesproken.
Daar is natuurlijk wel een reden voor te vinden. De Apostolische vaderen en de eerste Kerkvaders hadden een geweldigen strijd met het heidendom te voeren. Hij, die iets afweet van de leer der gnostieken, en hij, die weleens iets gehoord heeft van de noodlotsleer van de Stoicynen, zal begrijpen, dat de Kerkvaders hiertegenover hun standpunt hebben moeten bepalen.
Bij een noodlotsleer is er immers van zedelijke verantwoordelijkheid geen sprake meer. Volgens het gnosticisme ligt de oorzaak van de ellende niet in den afval van God, maar in het feit, dat de demiurg, een ondergeschikte god, de zielen in het stof heeft geboeid, zoodat in den mensch het geestelijke en het stoffelijke is vermengd. Maar als men de zonde in de stof zoekt, is de zedelijke natuur van den mensch niet te handhaven.
Waar de Christelijke Kerk zich tegen genoemde stelsels moest zien te handhaven, begrijpt ge wel, dat ze dit juist het beste konden doen door weer te gaan getuigen van de menschelijke verantwoordelijkheid. Maar dit heeft er natuurlijk ook toe moeten leiden, dat men minder over Gods Raad en over de praedestinatie moest spreken.
Zij, die in het bezit zijn van Calvijn's Institutie, moeten Boek II 2, 4 en 9 maar eens opslaan. Daar lezen we het volgende :
„Wat belanght de Leeraars en Schrijvers der Christelijker Kerk, alhoewel onder hen niet een en is gheweest of hij heeft bekent, dat de gesontheydt van de reden in den mensch door de sonde swaerlick gewondt, en dat de wille met boose begeerlickheden seer bevangen is : soo sijn nochtans vele van hen veel meer dan behoorlick was aen dit het gevoelen der Philosophen seer nabij ghekomen. Onder welcke Christelicke Leeraars d' oudtste nae mijn goedtduncken, de krachten des menschen daarom so seer verheven hebben, eerstelick op datse, doende een rond en duydelicke belijdenis van des menschen onmacht, teghen haer niet en souden verwecken den schimp en 't ghelach der Philosophen, met dewelcke sy als doe den strijdt hadden, opdats ook ten tweeden den vleesche, 't welck van sich selfs veel te traegh is tot het goede, gheen oorsaeck en souden geven om daarin noch meer te vertraghen. OjSdatse dan niet en souden leeren 't gheen in het gemeen oordeel der menschen vreemt en ongerijmt mochte zijn, soo hebbense gepoogt de leere der Schriftuyr met de leeringen der Philosophen half weeghs te vereenigen".
Verder citeeren we maar niet. De meening van Calvijn is duidelijk.

We komen dus tot deze conclusie, dat het in den tijd van Augustinus aan helder inzicht in den Raad Gods heeft ontbroken. De man, die door God verwekt is om hierover zijn licht te laten schijnen, is Augustinus geweest. Deze Kerkvader is het geweest, die met zijn geheiligde denkkracht het leerstuk van de praedestinatie voor de navolgende geslachten verhelderd heeft.
Aan den naam van Augustinus is ook die van Pelagius verbonden. We spreken nog in onze dagen van Pelagianen en Semi-Pelagianen.
We moeten niet denken, dat de geschiedenis van den strijd tusschen Augustinus en Pelagius maar een dorre mededeeling is over een theologisch getwist in het begin van de 5de eeuw. Neen, de worsteling, die daar begonnen is, werd gedurende de middeleeuwen voortgezet. We vinden dien zelfden strijd weer terug onder Remonstranten en Contra- Remonstranten. Die strijd leeft voort ook onder de menschen van onze eeuw. Die strijd loopt maar niet over bijkomstige dingen. Neen, die strijd raakt de hartader van de dingen. Het gaat bij de redding van den zondaar om de vraag, of God alleen de eer daarvan zal hebben, of deze redding het resultaat zal zijn van de samenwerking van God en mensch
Het monergisme (monos = alleen) schrijft de redding van den zondaar alleen toe aan de vrije souvereine genade.
Het synerergisme (syn = samen), zegt : God wat, en de mensch ook wat.
Door het zoo te zeggen, meenen we, dat het nu voor den eenvoudigsten lezer van De Waarheidsvriend wel duidelijk geworden is, dat het hier gaat om de beantwoording van de allergewichtigste vragen.
Pelagius was een zeer godsdienstige monnik, die in het jaar 400 in Rome preekte. Hij leidde een streng ascetisch leven. In het jaar 410 verliet hij met zijn vriend Coclestius de stad Rome, toen Alarich tegen de stad optrok. Hij vond in Noord-Afrika gastvrije ontvangst. Daar ontmoette hij Augustinus, die na zijn krachtdadige bekeering in Milaan, al vele jaren bisschop van Hippo was. Augustinus achtte hem hoog, maar het diepgaande verschil van opvatting voerde tot een bitteren strijd.
Pelagius toch leerde, dat, de wilsvrijheid door de zonde niet was aangetast of verbroken. De val van Adam en Eva had wel eenige schade veroorzaakt, maar slechts in zoover als Adam een slecht voorbeeld gegeven had. De mensch heeft volgens Pelagius de macht en de mogelijkheid behouden om het goede te doen. Van een staat van diepe verdorvenheid, die het gevolg van den val was, wilde Pelagius niet weten. Zonden waren volgens hem, zelfstandige vrije wilsdaden, die vrijwel onafhankelijk naast elkander bedreven werden. Dat het feit der zonde zoo algemeen was, schreef hij alleen toe aan de drang, die er is bij de menschenkinderen om elkander in het kwade na te volgen.
Dat bij zulk een oppervlakkige beschouwing van de zonde ook de genadeleer schandelijk veroppervlakkigd is, zult ge begrijpen. Genade is voor Pelagius alleen de mogelijkheid om het goede te willen. De zedewet en de leer en het voorbeeld van Christus zijn hem hierbij steunsels, van God hem geschonken.
Ge zult gevoelen, dat er bij zulk een opvatting van zonde en genade, geen sprake meer kan wezen van een absoluten Raad Gods. Het zwaartepunt wordt immers in de opvatting van Pelagius niet in God, maar in den mensch gelegd.
Nu zal misschien door een opmerkzame lezer de vraag worden gesteld, wat Pelagius dan toch gedaan heeft met al die teksten uit den Bijbel, zoowel uit Oud- als Nieuw Testament, waarin sprake is van den Raad Gods. van de voorverordineering, enz.
Hij heeft, gelijk de meeste verdedigers van de wilsvrijheid van den mensch uit alle eeuwen, de moeilijkheid willen ontzeilen door te zeggen, dat hij ook wel geloofde aan verkiezing, aan verordineering, maar een verkiezing van diegenen, van wie de Heere door Zijn alwetendheid wist, dat ze de goede keuze zouden doen.
Ge gevoelt, dat verordineering door zulk een uitleg wordt gereduceerd tot voorwetenschap, om daarna op grond van die voorwetenschap te besluiten. Bij zulk een opvatting blijft de eer aan het schepsel en niet aan den Heere.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 mei 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

De Raad Gods.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 mei 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's