Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een overpeinzing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een overpeinzing.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een mensch kan wel eens peinzen. Wien overkomt het niet ?
En al peinzende kunnen vaak beelden uit het oud verleden opdoemen en vergelijkingen met het heden worden gemaakt.
Zoo kan het gebeuren, dat in het jaar 1939 het beeld oprijst van een Nehemia. Bedekt door den sluier der nachtelijke duisternis, gaat hij daar henen langs de vervallen muren van Jeruzalem. Welk een ontroering moet er in zijn stem weerklonken hebben toen hij zeide : „Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en hare poorten met vuur verbrand zijn ; komt, en laat ons Jeruzalems muren opbouwen, opdat wij niet meer eene versmaadheid zijn". Welk een daadwerkelijke liefde spreekt daaruit tot Jeruzalems gruis !
Een ander beeld rijst op. Het beeld van den apostel Paulus. Wij zien hem, schrijvende aan de gemeente van Korinthe : „Want gij zijt nog vleeschelijk ; want dewijl onder u nijd is, en twist, en tweedracht, zijt gij niet vleeschelijk en wandelt gij niet naar den mensch ? En even later schrijft hij neer: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden". De gedachten keeren weer terug naar het heden. Waar vindt men in onze dagen deze gemeente van Korinthe niet en waar vindt men de Nehemia's wel ?
De geschiedenis herhaalt zich. Ja, wat Korinthe te aanschouwen gaf, aanschouwen wij ook thans. Het strekt niet tot onze eer en het heeft Paulus' goedkeuring niet.
De geschiedenis herhaalt zich. Maar dan in onze dagen toch zeker niet wat betreft de gesteldheid van de gemeente des Heeren, zooals die was tusschen den Hemelvaartsdag en het Pinksterfeest. Eendrachtiglijk bijeen. Zoowel een Petrus als een Johannes, een Jacobus naast een Thomas.
In welgevallen moet het oog van den verhoogden Heiland op hen neergezien hebben. Hij was het immers. Die bad in het hoogepriesterlijk gebed om de eenheid der Zijnen. Hij immers was het ook, Die het nieuwe gebod der liefde gaf en zeide : „Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander". Dat wil God. Ook in het jaar onzes Heeren 1939.
Dat dit nieuwe gebod ons een gezang zij ter plaatse der vreemdelingschappen, dat telkens weer onder ons worde gerepeteerd.
Tot deze repetitie kan misschien ook dienstig zijn een brief van Calvijn, welke voorkomt in „Calvijn in het licht zijner brieven", door W. de Zwart. Het is brief no. 19.
Deze brief was gericht tot de Kerk te Geneve. Calvijn's volgelingen te Geneve wilden de predikanten, die de reformatoren hadden vervangen, niet als zoodanig erkennen. Ook wilden zij van hen het Avondmaal niet ontvangen, omdat zij hun goedkeuring hadden gehecht aan de verbanning van Calvijn. En nu had Calvijn niet zonder grooten en innigen afkeer vernomen, dat er in de Kerk van Geneve eenige scheuring ontstaan was. Hij wil, dat zijn oude volgelingen alle persoonlijke kwesties op zij zetten, en nagaan, wat een predikant is. Calvijn, die zich terecht kon beklagen over de predikanten te Geneve, werpt zich niettegenstaande dat op tot een pleitbezorger eener christelijke verdraagzaamheid en hij legt een breedheid van opvatting aan den dag, die een schoone bladzijde vormt in zijn herderlijke loopbaan.
Welnu, Calvijn schrijft aan de gemeente te Geneve, dat hij er niet aan twijfelt dat onze broeders (en daarmede bedoelt hij dan de predikanten, die hun goedkeuring hadden gehecht aan zijn verbanning) getrouw de hoofdzaken der christelijke religie verkondigen en wat tot de zaligheid noodzakelijk is, daarmede tegelijk de bediening van de sacramenten des Heeren verbindend. „Waar dat geschiedt, daar heeft ook het door den Heere Jezus verordineerde ambt zijn kracht, en moet dus aan dat ambt de rechtmatige eer en gehoorzaamheid bewezen worden.
Zoo bid ik u dus, zeer geliefde broeders, en ik vermaan u, in den Naam en de kracht van onzen Heere Jezus Christus, dat wij onzen geest en onze gevoelens afwenden zullen van de menschen en richten op dien eenigen Verlosser, en bedenken, hoezeer wij schuldig zijn, Zijn heilige geboden te houden. Wanneer de Heere onder u iets tot stand gebracht heeft, dan heeft niemand het recht, dit aan te tasten. Geen enkele reden kan u van uw plicht, om het ambt, dat Hij u zoo ernstig aanbeveelt, hoog te houden, afbrengen. Indien gij echter met uw predikanten debatteert en strijdt, tot twisten en smaden toe, zooals naar ik verneem geschied is, dan staat het wel vast, dat op die manier hun ambt, waarin de luister van de eer onzes Heeren Jezus Christus moest schitteren, aan smaad en schimp wordt blootgesteld, ja bijna met voeten getreden wordt. Het is derhalve uw plicht, u er nauwkeurig voor te wachten, dat gij, door te verkeeren in de meening menschen te kunnen beleedigen, in den grond van de zaak niet den strijd aanbindt tegen God zelf. Vervolgens mag het voor u geen punt van ondergeschikt belang zijn, of er in de Kerk scheuringen en secten ontstaan en bevorderd worden. Geen christen zou dit zonder afschuw in zijn hart kunnen vernemen.
Verneemt ten slotte het volgende. Wanneer gij in mij een broeder van u zien wilt, — laat er onder u dan zulk een hechte band gevonden worden, dat die terecht op den naam broederband kan aanspraak maken, opdat gij niet den dienst versmaadt, dien ik tot uw nut en tot welzijn uwer Kerk heb moeten goedkeuren, zonde acht te geven op de instemming of critiek van menschen.
Onder toevoeging van mijn vriendelijksten groet, bid ik den Heere Jezus, dat Hij u in Zijn heilige hoede neme ; u met Zijn gaven meer en meer overlade ; uw Kerk weer in goeden toestand brenge, en vóór alles u vervuile met den Geest Zijner zachtmoedigheid, opdat wij ons allen in ware eensgezindheid des gemoeds wijden kunnen aan de komst van Zijn Rijk !"
Zoo schreef Calvijn 25 Juni 1539. Dat is Calvinistische praktijk.
Zoo peinzend over dezen veelzeggenden brief en zijn beteekenis voor onzen tijd, nam ik den psalmbundel en las :
Ai ziet, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen, Van 't zelfde huis, als broeders samen wonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd
Alzoo zong de psalmdichter over „het broederlijk samenwonen". Als van die gezindheid onder onze Herv. Gereformeerde menschen en leidslieden eens iets meer gevonden werd. Dan zou ook de vrucht des Geestes beter kunnen rijpen, welke is : liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.
„Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen". „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij " Waar zijn de zangers, die mede aanheffen het veelstemmige lied van dit nieuwe gebod ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Een overpeinzing.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's