Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE COLLEGE-GELDEN
Sedert, dat onder het ministerschap van mr. Marchant, bij de wet van den 7den Aug. 1933, de collegegelden voor het hooger-onderwijs opnieuw werden geregeld en vastgesteld, heeft dit onderwerp, zoowel de aandacht van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, als die van de Universiteiten, van vele belangstellenden bij dit onderwijs en van de belanghebbenden bij 't betalen van de collegegelden beziggehouden.
Vóór het jaar 1933 was de regeling der collegegelden zóó, dat men vrijgesteld was van de betaling van collegegeld, nadat dit viermaal in 's lands kas gestort was ; daarna, dat is na het in werking treden der Wet van den 7den Augustus 1933, loopt het betalen van collegegeld door, totdat men het examen met civiel effect met goed gevolg heeft afgelegd. Hoe deze regeling werkt ten opzichte van de inschrijving aan de Universiteiten en van de studieresultaten, daarnaar heeft de Rector-Magnificus van de Universiteit te Amsterdam een onderzoek ingesteld, voorgelicht door den Directeur van het Bureau van Statistiek dier gemeente.
In de samenvatting van de zeer uitvoerige nota's, die het resultaat van het onderzoek bevatten, wordt o.m. gezegd, dat sinds de invoering van de nieuwe collegegeldregeling in 1933/34 het aantal studenten, dat de studie door jaren van niet-inschrijving onderbreekt, belangrijk is toegenomen. Van de in het academisch jaar 1936/37 ingeschrevenen, had niet minder dan 18 procent zich vóórdien één of meer jaren niet laten inschrijven. In 1932/33, dus vóór de nieuwe regeling, was zulks slechts met 6 procent der ingeschrevenen het geval. Voor de 3de tot en met de 7de jaarsstudenten bedroegen deze percentages respectievelijk 25 en 4 en was het verschil dus belangrijk grooter.
Na deze opmerking te hebben laten voorafgaan, heet het in de samenvatting verder :
Deze onderbreking der studie heeft tot een groote beperking van het totaal aantal inschrijvingen geleid. Terwijl van de studenten der generaties 1928/1929 en 1929/ 1930, van wie men mag aannemen, dat zij geheel onder de bepalingen der oude regeling studeerden, 60 procent zich in de eerste vijf jaar na den aanvang dezer generaties regelmatig van jaar op jaar liet inschrijven, bedroeg dit percentage nog maar 31 voor de studenten der generatie 1932/ 1933, de laatste die tot dusver over een vijfjarige periode kan worden gevolgd en van wie is aangenomen, dat zij practisch geheel onder de nieuwe regeling studeerden. In deze studieperiode liep het totaal aantal inschrijvingen per 100 nieuw aangekomen studenten van iedere generatie terug van 396 voor eerstgenoemde generaties, tot 349 voor de laatstgenoemde, een teruggang met 12 procent.
In deze daling komt nog slechts in hoofdzaak de beperking van het aantal inschrijvingen voor het candidaatsexamen tot uitdrukking. Beperking vindt evenwel ook plaats tusschen candidaats- en doctoraal examen. In de eerste 8 studiejaren mag de beperking van het aantal inschrijvingen op 20 procent worden gesteld.
Uit de samenvatting, van wat de nieuwe collegegeldregeling de Universiteit te Amsterdam geleerd heeft, en wat ook in meerdere of mindere mate wel het geval zal zijn bij de andere Universiteiten en Hoogescholen, blijkt, dat deze regeling, zij moge dan voor de schatkist (waarom 't ook te doen was) voordeeliger zijn dan de regeling van vóór 1933, voornamelijk door het ontbreken van het voortdurend contact met de hoogleeraren niet bevorderlijk is geweest voor den goeden gang der studie.
Ook Minister Slotemaker de Bruïne, die dezer dagen een wetsvoorstel indiende om de regeling van de collegegelden van den 7den Augustus 1933 opnieuw te herzien, erkent dit nadeel, als hij in de Memorie van Toelichting nopens zijn wetsontwerp zegt, dat de nieuwe regeling gebleken is tot niet geringe bedenkingen aanleiding te geven.
Weliswaar — zoo schrijft de Minister — is de opbrengst van de collegegelden (wij wezen daarop reeds hierboven) niet onbelangrijk gestegen en dit niettegenstaande vele studenten, teneinde aan de financieele moeilijkheden het hoofd te kunnen bieden, zich voor een zoo gering mogelijk aantal malen laten inschrijven, maar hier staat tegenover, dat het streven om in zoo kort mogelijken tijd af te studeeren en zich hierbij voor een zoo gering mogelijk aantal jaren te laten inschrijven, het contact tusschen de studenten en hoogleeraren, dat hier en daar toch reeds te wenschen overliet, op bedenkelijke wijze heeft verminderd.
In sommige faculteiten wordt 't volgen van noodzakelijke colleges en practica door de studenten voor een geheelen cursus nagelaten om het collegegeld uit te sparen, hetgeen aan de resultaten van de studie niet ten goede komt. De vroegere regeling, waarbij men na een aantal jaren vrij was van de betaling van collegegeld, bood althans de gelegenheid tot een goed en breed studieleven, waarbij zonder overhaasting in de laboratoria en elders gewerkt kon worden. De tegenwoordige regeling heeft voor velen deze wijze van arbeiden, juist zoo belangrijk voor wetenschappelijke studie, ernstig belemmerd.
Ten einde nu aan de genoemde bedenkingen tegemoet te komen, heeft de Minister van Onderwijs, zooals wij hierboven reeds zagen, opnieuw de collegegeldregeling aan een wyziging onderworpen.
De Minister is te rade gegaan, hoe bij behoud van het financieele voordeel, aan de geopperde bezwaren tegemoet ware te komen. Hij wil daarvoor tot het oude systeem terugkeeren, waarbij men, na een aantal malen collegegeld te hebben betaald, van verdere betaling was vrijgesteld. Daarom wordt in overweging gegeven, de regeling van de collegegelden in dien zin te wijzigen, dat men vrijgesteld wordt van verdere betaling van collegegeld, nadat vijfmaal collegegeld is betaald, echter is dan verhooging van het collegegeld van ƒ 300 op ƒ 350 naar het oordeel van den Minister noodzakelijk, wil de schatkist geen schade lijden.
Doch ook dit nieuwe stelsel van Minister Slotemaker de Bruïne wordt niet onberispelijk geacht. Dit blijkt uit de vele bezwaren, die reeds èn bij den Minister èn bij de Staten- Generaal binnen kwamen, o.a. uit de bedenkingen, die door de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk bij monde van haar President dr. J. W. J. Addink en haar Secretaris ds. D. den Breems aan den Minister van Onderwijs werden kenbaar gemaakt.
Dit adres luidt :
De Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk moge aan Uwe Excellentie, in verband met het aanhangige Wetsontwerp inzake de Collegegelden, hare ernstige bezwaren daartegen kenbaar maken en toelichten.
De theologische studenten, die zich voorbereiden tot de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk, plegen, tenzij zij het doctoraal examen afleggen, daartoe van 4 tot 5 jaren te studeeren en zich gedurende dien tijd te laten inschrijven. Dat wil zeggen, dat voor hen de kosten der studie gedurende 4 of 5 jaren met de helft van ƒ 50.—, d.i. ƒ 25.— per jaar, zouden worden verhoogd. Dit bezwaar zou de meesten van hen, die uit smalle beurzen studeeren, zwaar drukken, en bepaaldelijk klemmen voor het 5e jaar. Het gevaar is groot, dat zij zich in dat jaar niet meer zouden laten inschrijven. Het gevolg zoude zijn, dat zij dan ook de kerkelijke college's niet meer zouden kunnen volgen en trachten reeds in vorige studiejaren een aantal college's te volgen, die voor hen verplicht zijn en waarvan de stof — men denke aan het Kerkrecht — bepaaldelijk voor oudere studenten bestemd is en waarde heeft. Zij zullen dus trachten den laatsten tijd z.g. vrij te studeeren, en dus de zoo noodige leiding hunner hoogleeraren missen.
Daarenboven zullen studenten, die zich voorstellen het doctoraal examen af te leggen, door de voorgestelde regeling er allicht toe geleid worden de doctorale studie niet aan te vangen, terwijl de Kerk toch zoo zeer gebaat is met predikanten, die, ook als theologen, zoo goed mogelijk zijn uitgerust.
Het is daarom, dat de Algemeene Synodale Commissie, het pleit voerende voor de belangen der a.s. Evangeliedienaren der Nederlandsche Hervormde Kerk en voor die van deze Kerk zelve, met nadruk Uwe Excellentie verzoekt het aanhangige wetsontwerp niet te handhaven, maar door een zoodanige regeling te vervangen, welke tegemoet komt aan de boven ontwikkelde bezwaren. De Algemeene Synodale Commissie zou ten slotte liever de bestaande regeling zien gehandhaafd dan de ontworpene uitgevoerd.
Men ziet ook uit dit adres, dat 't vraagstuk der collegegelden nog niet tot aller bevrediging is opgelost. En zulks is ook niet te verwachten, zoolang de schatkist nog een belangrijke bijdrage der studeerenden behoeft. Het hooger onderwijs kost den Staat handen vol gelds, daarom zal een billijk collegegeld moeten betaald worden.
Hoeveel het collegegeld zal moeten bedragen, zal ten slotte de Overheid moeten uitmaken.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's