Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En David werd zeer bang; doch David sterkte zich in den Heere, zijn God. 1 Sam. 30 vs. 6a.

En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen; want het eene volk zal tegen het andere volk opstaan en het eene koninkrijk tegen het andere koninkrijk. Wie moet nu niet, bij het lezen van deze woorden van den Heere Jezus Christus, denken aan de dagen, die wij heden beleven, nu daar een nieuwe wereldoorlog dreigt te ontbranden ?
En hoe zijn wij, menschen, daar nu onder ? Rustig en kalm, omdat de Heere Jezus dit alles reeds zoovele eeuwen geleden voorspeld heeft ? Integendeel. Wat verwachten velen het van menschen en stellen derhalve vleesch tot hun arm. Zeker, daar zijn er, die onder de huidige omstandigheden onverschillig blijven, maar daartegenover staan velen, die de wanhoop nabij schijnen te zijn. Dezulken gaan met een hart vol onrust naar bed en staan er mee op. Hun werkkracht wordt er door verlamd. En was nu maar die bange vrees en bezorgdheid het werk van den Heiligen Geest. Maar zoo is het maar al te vaak niet. Men verstaat niet, dat het de zonde en de schuld van den mensch zelf is, die ons deze benarde tijden doen beleven. Terwijl de Heere in Zijn Woord zegt: „Roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen", is op onze dagen van toepassing : „Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden."
Op 't eerste gezicht schijnt ook David, van wien in ons Schriftwoord sprake is, tot zulke menschen te behooren. Immers de woorden „en David werd zeer bang", zouden daarvan een bewijs kunnen zijn. Wanneer wij die woorden echter een oogenblik nader bezien, zullen wij moeten erkennen, dat dit toch zoo niet is.
Het beeld, dat in het Schriftgedeelte, waaruit het woord ter overdenking genomen werd, van David gegeven wordt, is zoo echt menschelijk. Daarin wordt ons een kind des Heeren niet in zijn beste dagen geteekend. Ja, wij herkennen hem, den man naar Gods hart, bijna niet. Wat is daar op 't oogenblik weinig van zijn geloof overgebleven. Ja, op welk een vreemde plaats treffen wij hem aan. Ligt de stad Ziklag niet in het land van de vijanden van het volk van God ? Hoe komt David hier ?
M. L. Die vraag brengt al dadelijk zijn geestelijke armoede aan het licht. Ziklag, deze stad is hem door koning Achis van de Filistijnen ter woonplaats aangewezen. Maar waarom had hij zich toch gewend tot dezen vijand van zijn volk, bovendien vijand van zijn God ? Was de nood dan zoó hoog gestegen ?
Neen, M. L. De Heere had hem zelfs op wonderbaarlijke wijze gered uit de handen van koning Saul, In een bui van moedeloosheid heeft hij echter onmiddellijk na zijn verlossing uitgeroepen : „Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul voor mij de hoop verlieze om mij meer te zoeken in de gansche landpale van Israël; zoo zal ik ontkomen uit zijn hand". Onbegrijpelijk is dit alles van een David. Hoe smaadt hij door zijn vlucht de naam des Heeren. Werkt hij zelf 't niet in de hand, dat hem spotters durven vragen : „Waar is God, dien gij verwacht ? " David kiest naar zijn meening, het zekere voor 't onzekere. Hij gelijkt in dat opzicht zooveel op ons. Hoevele malen heeft de Heere ons niet gered, als wij terugzien op den levensweg. En toch, waar is het vertrouwen op den Heere in onze dagen ? Wat nemen ook wij vaak, als wij in nood verkeeren, onze toevlucht tot de vijanden van God. Ook wij meenen dikwijls, dat wij beter het zekere voor het onzekere kunnen kiezen.
David gaat door zijn vlucht naar de stad Ziklag eigen gekozen wegen bewandelen; gaat zelf voor zijn leven zorgen. De natuurlijke mensch noemt dit.verstandig. De onderneming zal David echter een zee van ellende baren. Wie eenmaal toegeeft aan de zonde, komt van kwaad tot erger. Hoe duidelijk blijkt dat ook nu. Als de Fihstijnen krijg gaan voeren tegen zijn eigen volk, moet ook David medevechten aan de zijde der onbesnedenen. David, de gezalfde des Heeren, optrekkende in het leger van de vijanden des Heeren. Kan het erger ? De Heere wilde echter in Zijn groote lankmoedigheid David dat besparen. De oversten der Filistijnen verzetten zich er n.l. tegen, dat David aan hun kant medevecht. Zij vertrouwen hem niet. Zij vreezen, dat David, eenmaal in de strijd, naar zijn volk zal overloopen. David moet met zijn mannen naar Ziklag terugkeeren. Heeft hij hierin Gods hand reeds gezien ? Wanneer hij echter de stad nadert, ziet hij niets dan een rookende puinhoop. O, welk een vreeselijke ontdekking. De Amalekieten, zijn aartsvijanden, hebben gedurende zijn afwezigheid de stad in brand gestoken en zijn nu met zijn vrouwen, zonen en dochters, ja met al zijn have, weggetrokken. Nu bezit David niets meer. Is het wonder, dat daar van hem staat geschreven : „En David werd zeer bang" ?
M. L. Hoe menig kind van God verkeert op aarde in een zelfde positie, als David hier. Hoe menigeen heeft met een David geschreid, tot hij geen tranen meer had, als hij moest ervaren, hoe zijn geheele leven, dat hij in eigen kracht had trachten op te bouwen, een groote puinhoop, een groote mislukking was geworden. Zijn het tranen van bitterheid, die David schreit? Neen, het zijn tranen van oprecht berouw. Hij weet, dat dit alles eigen schuld is. De Heere is hem op den weg tegen gekomen en Hij deed dat, door hem nu alles te ontnemen. En David werd zeer bang. Zelfs zijn vrienden stonden nu tegen hem op, ja, wilden hem steenigen. Als hij echter meent, dat hem de weg naar alle kanten is afgesneden, mag hij het plotseling ervaren, hoe de weg naar boven nog altijd voor hem openstaat, de weg tot Gods genadetroon. Heeft hij het tot nu toe van zich zelf, van menschen verwacht, voortaan zal hij zijn vertrouwen alleen weer stellen op den Heere, zijn God. Want, zoo staat er geschreven : „doch David sterkte zich in den Heere, zijn God".
Wilde de Heere dan nog met hem van doen hebben, na alles, wat hij Hem had aangedaan ? Ja, M. L. De Heere had David lief, en juist daarom bracht Hij hem zulke zware slagen toe. Dat nu mocht David ook zoo verstaan. En dat kon hij, omdat hij in tegenstelling met zijn vrienden, de schuld bij zich zelf zocht. Hij weet, dat dit alles hem om zijn bestwil overkomt. Hij ziet, hoe de Heere hem daarin terug wil brengen van zijn boozen weg. O, de natuurlijke mensch verstaat er niets van, hoe daar het eene oogenblik kan staan geschreven „En David werd zeer bang" en 't volgende oogenblik „doch David sterkte zich in den Heere, zijn God". Wij zouden het misschien natuurlijker hebben gevonden, als wij David daar bij Ziklag handenwringend hadden zien rondloopen, als wij, hoe vreeselijk het ook is om neer te schrijven, hem hadden hooren vloeken en tieren. Hoevelen doen zoo niet. Gods kind echter niet. En dat was David toch, in weerwil van zijn groote zonde, gebleven. De Heere was nog zijn God, Die altijd gereed stond om Zijn zondig kind aan het hart te drukken, zoo het Hem zijn schuld mocht belijden. Tranen van oprecht berouw bewaart Hij in zijn flesch, zijn dierbaar in Zijn oog.
M. L. Moet David ons zoo niet tot een beschamend voorbeeld worden ?
Donkere wolken pakken zich allerwege boven onze hoofden samen. Het wordt ook menig menschenkind in onze dagen bang te moede. Ook Gods kind zal het groote wereldgebeuren niet onverschillig mogen laten. Het zal echter niet mogen blijven bij die vrees. O zeker, als wij ons vertrouwen op menschen stellen, dan zullen wij er nooit van verlost kunnen worden. Zal ook van ons gezegd kunnen worden : doch hij sterkte zich in den Heere, zijn God, dan zal dit alleen dan mogelijk zijn, zoo wij in onze dagen niet de schuld bij anderen zoeken, maar met een.David, bij ons zélf.
Het zal moeten worden: „Heere, wij hebben gezondigd en gedaan, wat kwaad is in Uw heilige oogen".
De Heilige Geest alleen overtuige ons van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Wie in dien weg God in Jezus Christus, zijn God mag leeren noemen, vindt Zijn gunst oneindig groot.
En dan moge het ons, en vooral in deze dagen, dikwijls bang te moede zijn, onze vrees zal ons dan niet drijven van, maar naar den Heere. Ja, zelfs in de grootste nood, zullen wij dan zelf mogen ervaren, wat het zeggen wil: „doch David sterkte zich in den Heere, zijn God".
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juli 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juli 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's