Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het geloof een kracht Gods.
Calvijn wil niet andermaal uitvoerig handelen over de onbekwaamheid van den verdorven mensch om te gelooven. Hij wil er alleen op wijzen, dat de Heilige Schrift telkens weer het geloof een kracht, een werk Gods noemt. Zoo bidt Paulus, dat God aan de Thessalonicensen vervulle al het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht.
Daarin ligt dus besloten, dat het geloof niet uit de beweging van den mensch voortkomt. (2 Thess. 1 VS. 12). In den brief aan de Corinthiërs zegt hij, dat het geloof niet hangt aan de wijsheid der menschen, maar is gegrond in de kracht des Geestes. (1 Cor. 2 VS. 4, 5). Zoo leert ook de Heere Jezus, dat het geloof een gave Gods is, als Hij zegt: Niemand komt totMij, tenzij de Vader hem trekke en dien het van den Vader gegeven is. (Joh. 6 vs. 44).
Het is een wonder. Twee zijn er, die hooren. De een veracht het Woord en de ander neemt het aan. Die het veracht, wijt het zichzelf, die het aanneemt, schrijft het zichzelf niet toe.
Hoe komt dat ? Waarom is het den eene gegeven en den andere niet ? Dit is de diepte des Kruises.
Al wat wij vermogen, komt uit de diepte der oordeelen Gods, die wij niet kunnen doorgronden. Ik zie wat ik vermag, zegt Calvijn, maar ik zie niet, vanwaar ik het vermag, behalve dan, dat ik zie, dat het van God komt.
Nog eens : waarom die wel en een ander niet ? Ik kan het niet doorgronden. Ik kan het alleen maar met verwondering uitroepen. Het is de diepte des Kruises.
De korte inhoud komt hierop neer, zoo vervolgt hij dan, wanneer Hij ons door Zijn Geest verlicht tot geloof, lijft Hij ons tegelijkertijd in Zijn lichaam in, opdat wij Zijn goederen deelachtig worden.

Verstand en hart.
Wat het verstand gevat heeft, moet in het hart worden overgegoten. Het Woord Gods is door het geloof niet ontvangen, als het in de hersenen blijft zweven. Het moet in den grond des harten geworteld zijn. Dan wordt het tot een sterken wal en een borstwering om allerlei geweld en aanvechting af te weren.
De verlichting door Gods Geest is het ware verstand, doch de kracht blijkt veel klaarder uit de versterking des harten.
Calvijn bedoelt n.l., dat het mistrouwen van ons hart veel grooter is dan de blindheid van ons verstand. Hij acht het veel moeilijker het hart gezond te maken dan het verstand met kennis te vervullen.
Daarom bedient de Geest het ambt van een Zegel, d. w. z. wat Hij eerst aan ons verstand heeft ingeprent, verzegelt Hij aan het hart. Wij leeren de beloften kennen met het verstand en verkrijgen daarvan zekerheid door den Heiligen Geest, maar dan ook verzegelt Hij die beloften in het hart. "Hij geeft Zichzelf tot een pand om' die te bevestigen.
Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld door den Heiligen Geest der beloften, die het pand is van ons erfdeel. (Efeze 1:13) De apostel noemt den Geest den Geest der beloften, omdat Hij deze in het hart als een graveersel of stempel indrukt. Vandaar dat Calvijn spreekt van een zegel.
Die ons gezalfd heeft is God, die ons ook verzegelt, en het pand des Geestes in onze harten gegeven heeft. (2 Cor. 1 vs. 21). Zoo stelt Hij ook den Geest tot een fundament der hope en der vrijmoedigheid. (2 Cor. 5 VS. 5).
Men ziet, hoe dit alles overeenkomt met hetgeen wij reeds eerder hebben opgemerkt omtrent de verlichting des verstands en het geloof des harten.
Wanneer het bij een zekere verlichting des verstands blijft, is er ook een soort geloof, doch het heeft niet de diepte en de vastigheid van de verzegeling des harten.
Wij hebben hier te doen met een onderscheiding, die sommigen theologen aanleiding heeft gegeven om te spreken van een uitwendig en een inwendig verbond. Gomarus deed zulks en werd daarin ook nagevolgd. Bij Calvijn vindt men deze onderscheiding niet. Wel spreekt hij van een inwendige kennis en van een inwendige roeping. Wilhelmus a Brakel wil van een uitwendig verbond niets weten. (Redelijke Godsd. I, blz. 372).
Toch is er wel een zeker verstandelijk geloof, en het is mogelijk, dat zulk een verlichting des verstands door den Heiligen Geest wordt verzegeld tot het geloof des harten. Het is echter ook mogelijk, dat het tot de diepte niet doordringt.
Wanneer wij er oog voor hebben, hoe nauwkeurig Calvijn uit de Heilige Schrift geleerd wil zijn en hoe hij voor Gods Woord buigt, kunnen wij uit hetgeen hij over verstand en hart heeft gezegd, een leering trekken. Niet alleen doordat wij zijn voorbeeld nauwgezet navolgen, maar ook, als wij verstaan, hoe dwaas het is om ons niet als gehoorzame discipelen te laten onderwijzen en onze kinderen te doen onderwijzen.
Terecht heeft hij er op gewezen, dat het wantrouwen van ons hart nog veel erger is dan de blindheid van ons verstand.-Dat is ook zoo. Doch hoezeer geeft men aan een booze inblazing van den duivel toe, als men het onderwijs in de kennis des Woords veracht.
God is machtig, en ook de verlichting des verstands is een gave Gods. Wij vragen echter, hoe zullen de beloften Gods verzegeld worden in ons hart, als er geen kennis is in het verstand?
En toch zijn er, die de kennis verachten. Dat hebben de vaderen niet geleerd. Men denke aan het Formulier om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen, aan de belofte der ouders, dat zij hun kinderen zullen onderwijzen en doen onderwijzen. Kwalijk zal men beweren, dat dit niet naar de Schrift is, welke veeltijds vermaant, dat wij het onzen kinderen en den nakomenden geslachten zullen leeren.
De gevolgen van zulk een ongehoorzaamheid en dwaling kunnen wij in onze dagen waarnemen. Hoevele jonge menschen zijn ganschelijk vervreemd van de kennis der Heilige Schrift ?
Er is een tijd geweest, dat men ook de werken van schrijvers en dichters niet 'zou kunnen verstaan, zoo men niet behoorlijk met de Bijbelsche geschiedenis op de hoogte was. Doch hoe is dat alles veranderd ? Men kan toch beseffen, dat een volk, hetwelk van den Bijbel zoozeer vervreemd is, daardoor onnoemelijke schade lijdt en beroofd is van geestelijke en zedelijke krachten, welke voor het welzijn des volks een onmisbare voorwaarde zijn.
Als Calvijn zoo rustig over het geloof spreekt, vergeet hij de zwakheden en aanvechtingen niet. Hij weet zeer wel, dat de zee niet altijd vlak is als een spiegel, maar dat de wateren heftig bewogen kunnen worden. Ja, hij zegt, dat de gedachtenis daaraan door dagelijksche ervaring wordt vernieuwd.
Doch altijd komt hij weer op denzelfden grond terecht. Hoe onstuimig ook de golven kunnen zijn, hoezeer de harten der geloovigen kunnen worden bewogen, zij blijven waakzaam en vinden hun rust weder. Door die gerustheid wordt het geloof gelouterd, zoo het maar vasthoudt aan wat de psalm zegt: God is een toevlucht voor de Zijnen en een sterkte. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zee. (Psalm 46 vs. 2 en 3). Ik lag neder en sliep. Ik ontwaakte, want de Heere ondersteunde mij. (Ps. 3 vs. 6).
Als de Heilige Schrift ons vermaant tot geloof, zoo gaat Calvijn verder, dan gebiedt zij ons gerust te zijn. In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn. (Jes. 30 vs. 15) en voorts Ps. 37 vs. 7, Hebr. 10 vs. 36.

Niet uit de werken.
De scholastieken hebben geleerd, dat wij over Gods genade jegens ons alleen kunnen oordeelen uit onze werken. Voorwaar, zegt Calvijn, indien wij moeten vernemen uit onze werken, hoe de Héere ons gezind is, dan beweer ik, dat wij daarvan in het minst geen gissing kunnen maken. Het geloof moet zien op de onverdiende belofte Gods. Dan is er geen twijfel.
Wat zekerheid kan er zijn, dat God ons genadig is, zoo dit aan de voorwaarde van een reinen wandel hangt, zoo n.l. dat wij die genade door een reinen wandel zouden moeten verdienen ?
Dan mocht men wel altijd twijfelen. Niets is zoozeer in strijd met het geloof, dan zulk een leer. Immers hetzelfde wedervaart den rechtvaardige en den onrechtvaardige. Wij kunnen niet oordeelen uit hetgeen een mensch in dit aardsche leven wedervaart, alsof God Zijn liefde steeds zou betuigen aan hen, wien alles voorspoedig gaat, terwijl Gods haat dengene zou treffen, wien vele rampen ten deel vallen. (Vgl. Pred. 9 vs. 2).
Zouden wij naar deze dingen de gezindheid Gods beoordeelen, dan zouden wij niet alleen gissen, maar ons ook vaak vergissen.
De Prediker zegt ook (3 vs. 19), dat men geen verschil kan zien tusschen de ziel van den mensch en van een beest, omdat de een, zoowel als de ander, vergaat.
Kan men nu zeggen, dat de Prediker het gevoel van onsterfelijkheid twijfelachtig maakt? Wie dat zou meenen, is een dwaas.
De zaak is echter zoo, dat de mensch aanziet, wat voor oogen is. Hij kan de onzienlijke dingen Gods daaruit niet opmerken. Daarom kan men ook geen verzekerdheid krijgen uit de uitwendige aanschouwing der dingen omtrent de genade Gods.

Niet lichtvaardig.
Zoo vinden sommigen hunner het een lichtvaardige vermetelheid, wanneer iemand zich een ontwijfelbare kennis van Gods wil toeschrijft.
Dat zou ook zoo zijn, indien wij zoo dwaas waren om Gods onbegrijpelijken Raad aan ons gering en verduisterd verstand te onderwerpen.
Dat is trouwens niet het geval. Wij zeggen toch niet, dat wij door ons eigen verstand kennis van Gods wil hebben. Wij zeggen met Paulus : dat wij ontvangen hebben, niet den geest dezer wereld, maar den Geest, die uit God is. Door Zijn onderwijzing weten wij, wat ons door God geschonken is.
Daartegen kan men toch niets inbrengen. Het is toch geen lichtvaardigheid te gelooven, wat de Heilige Geest ons leert ? Wie daartegen in opstand komt, bedenke, dat hij ook den Heiligen Geest smadelijk bejegent.
Zij achten het echter ook lichtvaardigheid om op zulk een wijze van den Geest van Christus te durven roemen.
Men kan het haast niet gelooven, zoo gaat Calvijn verder, dat menschen, die in de wereld voor meesters willen doorgaan, in de eerste beginselen der religie zoo schandelijk struikelen. Ik zou het niet gelooven, schrijft hij, als ik het niet zelf in hun boeken gelezen had.
Zegt Paulus dan niet, dat zoovelen als er door Gods Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods. (Rom. 8 vs. 14). En wat willen deze meesters dan ? Zij willen dat diegenen kinderen Gods zijn, die door hun eigen geest worden gedreven en van Gods Geest niet weten.
Paulus leert, dat wij God onzen Vader noemen door den Geest, die. ons dien Naam ingeeft en alleen getuigen kan met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. (Rom. 8 VS. 16).
Deze menschen verbieden niet God aan te roepen, nochtans scheiden zij den Heiligen Geest af, door Wiens leiding God alleen als Vader aangeroepen kan worden.
Paulus zegt, dat wij geen dienstknechten van Christus zijn, zoo wij door den Geest van Christus niet geleid worden. (Rom. 8 VS. 9).
Deze menschen verdichten een Christendom, dat den Geest van Christus niet noodig heeft.
Calvijn noemt nog enkele Schriftplaatsen meer en vraagt eindelijk : Wat doen wij anders dan Christus in twijfel trekken, zoo wij voor dienstknechten Gods willen gehouden worden zonder Zijn Geest, welken Hij beloofd heeft te zullen uitstorten ?
Wat doen wij anders dan den Heiligen Geest verongelijken, wanneer wij het geloof, hetwelk Zijn werk is, van Hem losmaken ?
Slechts blindheid kan het opgeblazenheid noemen, wanneer de Christenen de tegenwoordigheid des Geestes durven roemen, zonder welken roem het Christendom zelfs niet bestaat.
Zij zijn echter voorbeelden van de waarheid van Christus' woord, die gezegd heeft, dat Zijn Geest bij de wereld niet bekend is en alleen gekend wordt door degenen, bij wie Hij woont.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juli 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juli 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's