Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Raad Gods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Raad Gods.

Calvijn.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn.
De Heere heeft ons in Zijn Woord vele voorbeelden gegeven, waardoor Hij degenen, die Hem vreezen, lijdzaamheid en matigheid des harten wil leeren. Calvijn wijst in de eerste plaats op Jozef. Als deze was blijven zien op de trouweloosheid van zijn broederen, dan zou hij zijn broeders nooit meer met een liefdevol hart hebben kunnen aanzien. Maar wat deed Jozef ? Hij richtte zijn hart op den Heere. Zijn ongelijk heeft hij willen vergeten. Hij werd nu tot zachtmoedigheid en goedertierenheid jegens zijne broeders bewogen. Nu kan hij dan ook tot hen zeggen, in de ure waarin hij zich aan hen bekend maakte : Gijlieden hebt mij niet verkocht naar Egypte, maar ik ben door den wil Gods voor ulieden daarheen gezonden, om u in 't leven te behouden. Gijlieden hebt wel het kwade over mij bedacht, maar' de Heere heeft dit alles ten goede gekeerd.
Daarna wijst Calvijn op Job, die zich niet tegen de Chaldeën heeft gewend, ofschoon zij hem zulk een geweldige schade hadden toegebracht. Neen, hij heeft ook in de rooverijen der Chaldeën de hand Gods gezien. Hij kon dan ook ondanks alle verliezen het uitroepen: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.
Met David ging het evenzoo. Indien hij, toen hij door Simeï gelasterd werd, zijn oogen op den mensch had geslagen, dan zou hij zijn knechten zeker tot wederwraak hebben aangehitst. Maar nu laat hij hem geworden, omdat hij in Simeï's lasteringen den Raad Gods vervuld ziet.
Met dien zelfden toom heeft ook David zijn groote droefheid weten te bedwingen, toen hij liet uitriep (Psalm 39 vs. 10) : Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want gij hebt het gedaan.
Al deze voorbeelden werden door Calvijn aangehaald om ons te leeren, dat we, al worden we van de menschen onrechtvaardig en kwalijk bejegend, hunne boosheid zullen ter­ zijde stellen en zullen opklimmen tot God, die tot ons eeuwig nut door Zijn rechtvaardige beschikking toelaat, al hetgeen onze vijanden trouwelooslijk tegen ons begaan hebben.
Calvijn bedoelt met dit alles geenszins om den mensch te brengen op het pad van de valsche lijdelijkheid of van de Stoicijnsche berusting. Neen, hij haalt onmiddellijk daarop aan de woorden uit Epheze 6 vs. 12 : Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Hij wil door zulke waarschuwingen de slaperigheid van de godzaligen uitdrijven en hen tot bekeering aanporren.
Bovendien mag een kind van God wel terdege een oog hebben voor de mindere en meer ondergeschikte oorzaken. Als iemand, die God vreest, van zijne medemenschen weldaden mag ondervinden, dan heeft hij zeker die weldoeners te houden voor dienaren Gods, maar dan zal hij hen daarbij toch ook niet over het hoofd mogen zien. Hij zal van harte gevoelen, dat hij aan die weldoeners beleefdheid en dank verschuldigd is.
Hij zal vanwege de ontvangene goederen den Heere vreezen en eerbied toebrengen en Hem loven als den auteur en gever van dal alles, maar hij zal daarbij ook de menschen als Gods dienaars in eere houden.
Indien iemand door eigen verzuim of door eigen onvoorzichtigheid eenige schade heeft geleden, zoo zal hij stellig erkennen, dat het met den wil des Heeren is geschied, maar daarnaast zal hij het toch ook aan zichzelf moeten wijten. Calvijn wijst er op, dat men door verzuim en nalatigheid zijn leven kan verkorten. Bezien vanuit Gods Raad, kan de eindmijlpaal, die God den mensch gesteld heeft, niet overschreden worden, maar bezien vanuit het gezichtspunt der verantwoordelijkheid van een mensch, zal zeker moeten worden beleden, dat de schuld ligt in het verzuim en de onachtzaamheid van den mensch.
Calvijn denkt er niet aan om de schandelijke bedrijven van de goddeloozen te verschoonen. Neen, hij zal onderscheidenlijk letten op de rechtvaardigheid Gods en op de goddeloosheid des menschen, gelijk die beiden zich zelf klaar openbaren.
Calvijn veracht ook de middelen niet. De mensch mag niet vertragen en niet slaperig zijn om zijn hulp in den weg der middelen te zoeken bij hen, van wie hij weet, dat ze rijk en machtig genoeg zijn om hem te helpen. Een mensch mag de schepselen als wettige instrumenten van Gods voorzienigheid tot zijn gebruik en nuttigheid toepassen.
Met vlijt heeft hij na te jagen datgene, wat hij goed en voordeelig voor zich acht.
Niet, dat hij daarbij maar te rade moet gaan met vleesch en bloed, maar hij heeft zich aan te bevelen aan de wijsheid Gods, opdat hij door het geleide Gods tot het rechte einde en oogmerk bestuurd worde.
Men steune dus niet op de uiterlijke hulpmiddelen, om daarop in zorgeloosheid te rusten, of bij het gemis dier hulpmiddelen zich doodelijk verschrikt te gevoelen. Neen, het gemoed moet zich alleen aan de Voorzienigheid Gods vastklemmen, zegt Calvijn.
Het voorbeeld van Joab moge Het bewijzen. Zie 2 Sam. 10 vs. 12. Alhoewel Joab bekende, dat de uitkomst van den oorlog bij God vaststond, zoo bleef hij niet in ledigheid neerzitten, maar hij volbracht naarstig al hetgeen hem te doen stond. Weest sterk, zoo sprak hij, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods. De Heere nu doe, wat goed is in Zijne oogen. Zulk een kennis zal ons van alle lichtvaardigheid en valsch vertrouwen afhouden en gedurig aandrijven tol de aanroeping Gods. Zij zal ook onze gemoederen met goede hoop ondersteunen, zoodat wij niet zullen aarzelen om de gevaren, die ons omringen, gerust en kloekmoedig te verachten.
Calvijn teekent de gevaren, die een mensch bedreigen, van dag tot dag, ja, van oogenblik tot oogenblik. Het lichaam van een mensch is een herberg van duizenden ziekten. De mensch leidt een leven, hetwelk met den dood vermengd is. Geen koude of hitte kan een mensch doorstaan, zonder zich aan gevaar bloot te stellen. Van alle kanten wordt de mensch door den dood bedreigd.
Klim in een schip, en ge zijt een voet van den dood. Ga op een paard zitten en ge zijt misschien een kind des doods, als het dier komt t& struikelen. Wandel door de straten van de stad en de dakpannen, die door den wind van de daken worden geslingerd, kunnen u elk oogenblik treffen. Scherp ijzeren gereedschap in de hand van uw vriend of in eigen hand kan u elk oogenblik treffen. Zooveel wilde dieren er zijn, zooveel gevaren bedreigen u ook van die zijde. In het midden van een fraaie, schoone hof, kan een slang verborgen zijn. Uw huis, hetwelk altoos aan brandgevaar onderworpen is, bedreigt u met armoede des daags en met verstikking des nachts. Hagel, vorst, droogte en onweders bedreigen onze akkers met onvruchtbaarheid. Voorts wijst Calvijn op tooverijen en venijngevingen, lagen, moorden, rooverijen, openbaar geweld, die ons in ons huis en daarbuiten bedreigen.
Moet de mensch te midden van al deze gevaren en benauwdheden zich niet ellendig gevoelen ? Hangt hem zijn geheele leven niet het zwaard boven zijn hoofd ?
Wat, dunkt u — zoo vraagt Calvijn — is het niet erbarmelijk, als men alzoo in gestadige vrees moest leven ?
Hij noemt het godslasterlijk, om te durven zeggen, dat God den mensch, het edelste onder alle schepselen, gesteld heeft tot een doelwit van allerlei blinde en roekelooze slagen van de fortuin.
Waarlijk, Calvijn heeft gelijk, als hij zegt, dat de ellende van den mensch, die onder de heerschappij van de fortuin gebracht wordt, groot is. Wanneer echter het licht der goddelijke voorzienigheid eenmaal den godvreezenden mensch verschenen is, wordt hij van alle zorgvuldigheid en bekommernis verlost.
Gruwt hij van de fortuin, gerust durft hij zich aan den Heere over te geven. De hemelsche Vader regeert en beschikt immers alles naar Zijn wijs bestel. Hij is zoo opgenomen in de hoede des Heeren, dat de engelen bevel hebben gekregen om zorg voor hem te dragen. In Psalm 91 wordt die bescherming door den dichter bezongen : Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. Hij zal u dekken met Zijne vlerken en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen. Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts ; voor de pijl, die des daags vliegt ; voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt ; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
En dan wijst Calvijn op den vrijmoedigen genaderoem der dichters in Psalm 118 vs. 6, Psalm 27 vs. 3 ; Psalm 56 vs. 5 en elders.
De Heere is bij mij, ik zal niet vreezen. Wat zal mij een mensch doen ? De Heere is mijn beschermer, waarom zou ik sidderen en beven. Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vreezen, ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zoo vertrouw ik hierop.
Ik bid u — zoo vraagt Calvijn — vanwaar komt het, dat ze gerust en tevreden zijn, anders dan omdat ze weten, dat de Heere overal en in alles werkt.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 augustus 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

De Raad Gods.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 augustus 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's