Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zonde tegen den Heiligen Geest.

De boetvaardigheid of bekeering is een gave Gods. Daarover is reeds zooveel geschreven in het voorafgaande, dat het als bekend mag worden ondersteld.
Calvijn ziet niet over het hoofd, dat God betuigt de bekeering van alle menschen te willen en dat Zijn vermaning tot allen uitgaat, maar nochtans is de waarachtige bekeering vrucht van de wedergeboorte. Hij geeft daaromtrent geen verdere uiteenzetting. Zijn eenige opmerking is deze, dat het lichter ware ons tot menschen te scheppen dan dat wij door onze eigene kracht een betere natuur zouden aandoen. Daarbij wijst hij er op, dat ook het werk der wedergeboorte een scheppende werking is: geschapen tot goede werken in Christus Jezus, opdat wij daarin zouden wandelen.
(Ef. 2 VS. 10). Wien God van het verderf wil verlossen, wekt Hij ten nieuwen leven door Zijn Geest. Zie Jesaja 59 vs. 20. Daartegenover wijst Jesaja op de verharding des harten. (Jesaja 63 vs. 17). Zie ook Hebr. 6 vs. 4—6.
Zoo leert Calvijn ook de verwerping dergenen, wier goddeloosheid onvergeeflijk is.
Zoo vaak reeds vonden wij aanleiding om er op te wijzen, dat Calvijn zich eenvoudig houdt aan Gods Woord en zich daaraan onderwerpt.
Toch houden de vragen niet op. Men volge dan Calvijns voorbeeld om tevreden te zijn met Gods Woord. Als Zijn vermaning tot allen uitgaat, zooals klaar en duidelijk blijkt uit het getuigenis der Heilige Schrift, dan bedenke men wel, hoe men persoonlijk tegenover die goddelijke vermaningen staat. Het geldt hier een persoonlijke zaak, en hij, die over deze zaken spreekt, verraadt daardoor reeds, dat hij — zij het ook verstandelijke — kennis draagt van deze dingen. Hij stemt toe, dat de waarheid Gods tot hem kwam. De vraag is voor hem, wat hij met die kennis doet, hoe hij die ontvangt en welke beteekenis deze voor zijn handel en wandel heeft. Indien dat geen andere is dan dat hij zijn ontevredenheid met Gods bestier en welbehagen te kennen geeft, kan dat niet voor lijdzaamheid en gehoorzaamheid doorgaan.
Het Woord Gods gaat tot de menschheid uit en als zoodanig raakt het een iegelijken mensch en heeft een iegelijk zich daarvan rekenschap te geven. Niemand zal dit ontkennen, en toch leert de ervaring, dat de een hoort en de ander niet hoort.
Daar is een moedwillige afval van de kennis des Evangelies. Daarop wordt ge­ wezen door Hebr. 6 vs. 4. Het is onmogelijk, dat degenen, die eens verlicht zijn geweest en de hemelsche gave gesmaakt hebben, den Heiligen Geest deelachtig zijn geweest, gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekeering. Verder in Hoofdstuk 10 VS. 26 : Indien wij willens zondigen, nadat wij de kennisse der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft daar geen slachtoffer voor de zonde over, maar een schrikkelijke verwachting des oordeels.
Hier wordt dus een zekere kennis en verlichting ondersteld, zoodat van moedwillige afvalligheid sprake is.
Bedoelt de Schrift nu, dat alle zonden, die willens en wetens geschieden, onvergeeflijk zijn ?
Sommigen hebben dat beweerd en dezulken, worden, nog altoos, gevonden.
Calvijn wijst zulk een verklaring van de hand, en hij kan dat doen, omdat hij zich door Gods Woord laat leiden. Het is toch een en dezelfde Geest, die hier en elders in het Woord spreekt. Zal dan de schrijver van den Hebreënbrief afwijken van wat zijn Meester geleerd heeft, vraagt Calvijn, die daar zegt: Alle zonde en lastering zal vergeven worden, uitgezonderd de zonde tegen den Heiligen Geest, welke noch in deze wereld, noch in de toekomende wereld zal vergeven worden ?
Hij wil dus eenvoudig zeggen, dat Hebr. 6 VS. 4 spreekt over de zonde tegen den Heiligen Geest.
De Heilige Schrift kent slechts één zonde, die niet vergeven wordt, n.l. die tegen den Heiligen Geest. Hebr. 6 spreekt over een onvergeeflijke zonde der afvalligheid en dit moet alzoo betrekking op de zonde tegen den Heiligen Geest hebben.
Die redeneering is overtuigend, zoodat wij het geschrevene in Hebr. 6 dus van de zonde tegen den Heiligen Geest hebben te verstaan.
Onder deze zonde verstaat Calvijn dan het met voorbedachte boosheid wederstaan van de waarheid Gods door degenen, die door den glans der waarheid beschenen zijn, zoodat zij geen onwetendheid kunnen voorwenden. Zij wederstaan het Woord Gods alleen uit zucht om te wederstaan.
Het is mogelijk, dat iemand tegen het Woord ingaat in onwetendheid, doch alzoo, dat, indien hem het Woord geopenbaard werd, hij zich zou onderwerpen. De zoodanigen zondigen tegen den Vader en den Zoon.
Zoo zijn er velen in Calvijns tijd geweest, gelijk hij oordeelt, die zich heftig verzetten tegen het Evangelie, ofschoon zij het niet kenden. Zij zouden de leer des Evangelies hebben geëerd, indien zij geweten hadden, welke die ware.
Maar degenen, die overtuigd zijn in hun consciëntie, dat het Gods Woord is, waartegen zij zich te weer stellen, die lasteren tegen den Heiligen Geest. Zij worstelen n.l. tegen de verlichting, die door den Heiligen Geest wordt gewerkt. Zoodanigen acht Calvijn sommige Joden, die den Geest, door welken Stephanus sprak, niet konden weerstaan, hoewel zij dien toch wilden weerstaan.
Daar zijn ook Joden geweest, die door den ijver tot de Wet werden getrokken tot weerbarstigheid tegen de leer des Evangelies, maar er waren er ook, die zich daartegen hebben verzet, ofschoon zij wisten, dat zij van God afkomstig was.
Zoodanigen waren ook de Parizeen, die de Heere bestraft, omdat zij de kracht des Heiligen Geestes verduisterden, dezen onteerende met den naam van Beëlzebul. Dat is de geest der lastering, die moedwillig uitbreekt tot lastering van den Naam Gods. (Vgl. Hand. 6 vs. 10; Matth. 9 vs. 34 ; 12 VS. 24).
* Bewijs voor de juistheid van deze beschouwing zoekt Calvijn in het getuigenis van Paulus, die zegt, dat hij zijn booze daden in onwetendheid heeft bedreven. (1 Tim. 1 VS. 13). Zoo verkeerde Paulus dus in onwetendheid en ongeloovigheid. Daaruit besluit Calvijn: indien de boosheid, welke in onwetendheid en ongeloovigheid werd bedreven, vergeving vindt, dan volgt dat er geen plaats voor vergeving is, indien de ongeloovigheid met kennis der waarheid gepaard gaat.
Om misverstand te voorkomen, voegt Calvijn daar nog wat bij, n.l. dat men hieruit niet neme, dat de mensch, die een en andermaal ondanks de kennis der waarheid in boosheid vervalt, geen vergeving zou vinden. Dit wordt door de Heilige Schrift niet geleerd. Het betreft hier een generale en opzettelijke afvalligheid, waardoor de verworpenen zich van de zaligheid afwenden en afsnijden.
Zoo spreekt Johannes van degenen, die van ons zijn uitgegaan. (1 Joh. 2 vs. 19). Immers de apostel richt zich tot degenen, die zich er op bieten voorstaan, dat zij de Christelijke religie wederom konden aannemen, ofschoon zij waren afgevallen.
Tot de zoodanigen zegt de Apostel, dat zij niet konden wederkeeren tot de gemeenschap van Christus, welke zij willens en wetens met voeten hadden getreden.
Deze gemeenschap wordt niet willens en wetens afgestooten door degenen, die in ongebonden vrijheid des Heeren Woord overtreden, maar door degenen, die Zijn gansche leer opzettelijk en welbewust verwerpen.
Calvijn legt dus zeer den nadruk op de opzettelijke boosheid dergenen, die eerst verlicht zijn geweest, en die zich afwenden van de hemelsche gave, vervreemden van de heiligmaking, Gods Woord en de toekomende wereld met voeten treden.
Het opzettelijke wordt door Hebr. 10 vs. 26 duidelijk uitgedrukt door het woord : willens.
Er blijft geen ander offer over, wanneer men het eenige offer verwerpt.
Geenszins wordt gezegd, dat degenen, die zich tot God wenden om vergeving, deze niet zullen verkrijgen.
Men moet dus niet meenen, dat het te kort en vreemd aan Gods goedertierenheid schijnt, dat vergeving zou geweigerd worden aan degenen, die daarom bidden, want zoo staat de zaak niet. Daar staat niet, dat zij, die zich tot God bekeeren, geen vergeving erlangen, maar degenen, die opzettelijk tegen Gods waarheid ingaan, kunnen tot de waarachtige bekeering niet komen, omdat zij verduisterd zijn voor het eeuwige oordeel Gods. Zij zijn met blindheid geslagen.
Sommigen redeneeren alzoo, omdat zij lezen, dat Ezau de plaats des berouws met tranen zocht. Ook schrijft de Profeet Zacharias (7 vs. 13) : alzoo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt .de Heere der heirscharen.
Deze plaatsen zien niet op de waarachtige roeping, maar op de benauwdheid der goddeloozen, die in nood zijn, als zij inzien, wat zij nimmer hebben willen zien, n.l. dat alleen van God hulp kan worden verwacht.
Men moet dus wel onderscheid maken tusschen zulk een benauwdheid en de weriing der waarachtige roeping Gods, anders toch zou God met zich zelf in strijd zijn. Hij zegt toch, dat Hij genadig zal zijn, zoodra de zondaar zich bekeert. (Ezech. 18 vs. 21).
Geen mensch zal zich bekeeren, tenzij dus door Gods genade. Zoo zal dus de belofte Gods in betrekking tot de roeping nimmer bedriegen.
Wanneer de verworpene roept uit de benauwdheid, die hem kwelt, is dat geen bekeering in eigenlijken zin.
Zoo wijst Calvijn altijd weer op Gods eigen werk.
Maar Achab dan ? zal men zeggen. Achab vond tóch vergeving en zijn straf werd afgewend, ofschoon hij slechts door angst was verslagen geweest.
't Is wel waar, zoo voert Calvijn aan, dat hij in zak en asch nederzat en zich verootmoedigde voor God, maar zijn hart bleef halsstarrig en boos. Men leert daaruit dus, dat God ook aan den goddelooze voor een tijd genade verleent, al blijft Zijn oordeel op hem rusten.
Dit geschiedt tot een voorbeeld voor anderen.
Achab heeft geen ander voordeel van Gods genade, dan dat hij Gods straf op aarde niet gevoelde. Gods vloek echter bleef over zijn huis.
Datzelfde geldt ook van Ezau, die met tijdelijke gaven werd gezegend. De eeuwige zegen viel op Jacob. (Gen. 27 vs. 38, 39). Anderen hebben daaruit echter te leeren, dat zij zich bekeeren, ziende welk oordeel den hardnekkige wacht.
Immers ook Israël in zijn geheel ontving verlichting in den druk, hoewel het zich geveinsdelijk bekeerde en tot de oude zonden verviel. (Psalm 78 vs. 36, 37).
Soms ook keert God zich streng tegen de geveinsden om hen tot bekeering te vermanen en hun alle onschuld te benemen. Maar Hij bewijst Zijn goedertierenheid en genegenheid om te vergeven, opdat de godzaligen zullen worden uitgedreven tot betering huns levens en de hoovaardigheid der goddeloozen worde verdoemd.
Beschouwen wij de zaak van Gods zijde, dan staat vast, dat God Zijn genade en barmhartigheid zekerlijk zal bewijzen aan al Zijn uitverkorenen en dat Zijn beloften niet zullen bedriegen. Hij roept hen tot een onberouwelijke bekeering en werkt die door Zijn Heiligen Geest.
Daarentegen die niet verkoren, maar verworpen zijn voor Zijn aangezicht, zullen tot bekeering des harten niet komen, wijl deze alleen door Gods Geest wordt gewerkt.
Dit neemt de vrijmacht Gods niet weg om ook den goddeloozen genadegaven te schenken, ja verlichting des verstands en kennis van Zijn waarheid, hoewel zij zich daartegen verharden.
Al deze dingen vermanen ons tot zelfonderzoek en betrachting van Gods waarheid tot oprechtheid in het binnenste. Immers God heeft lust tot waarheid in het binnenste.

* Wat de zonde tegen den Heiligen Geest betreft, hebben wij kunnen opmerken, dat deze gekenmerkt wordt door ongeloovigheid, welke zich aan de kennis der waarheid paart tot opzettelijk weerstaan van de gemeenschap van Christus. En dit wel verstaan als een kenmerk, dat een generaal karakter draagt in het leven van den goddelooze, zoodat daaronder niet wordt verstaan een tijdelijke val, welke het leven van Gods kind kan ontsieren en den Heiligen Geest bedroeft.
Van 's menschen zijde gezien, vermaant ons deze kennis tot voorzichtigheid en bedachtzaamheid. Wij weten niet, wie God verkiest en verwerpt, maar de Heere kent de Zijnen. Zoo hebben wij ons eigen leven te toetsen aan het leven van Gods kinderen, dat ons in Gods Woord wordt voorgesteld, opdat wij gesterkt worden in de kennis der waarheid en de waarachtige gemeenschap met Christus en de Zijnen zoeken, de heiligmaking betrachten en de eeuwige hope in Christus vasthouden door de vastigheid des geloofs.
Een zeker kenmerk der waarachtige bekeering wordt ons ook gewezen in de droefheid naar God vanwege onze zonden en de verootmoediging voor Zijn heilig aangezicht bij de kennis van het rechtvaardig oordeel Gods, waardoor wij tot Hem vluchten en Zijn beloften omhelzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 september 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 september 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's