Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.
Over de afleiding van het Hebreeuwsche woord Verbond verkeert men in het duister. Vandaar dat ook de taalkundige beteekenis onbekend is.
Dit doet ook weinig ter zake, omdat de Schriftuurlijke zin zeer duidelijk is. Deze is een specifiek religieuse. Met het woord Verbond wordt de bijzondere betrekking, waarin God met Zijn volk wil treden, uitgedrukt. Omgekeerd stelt God in het Verbond vast, hoe Hij van Zijn volk gediend wil zijn.
Het Verbond teekent derhalve den goddelijken omgang met de uitverkorenen. Het Verbond omvat alzoo het leven der waarachtige religie in zijn goddelijke bepaaldheid.

Als wij zoo zeggen : met Zijn volk, met de Zijnen, ligt daarin op zich zelf reeds en beperking, die aan het Verbond een particulier karakter geeft, of zooals Calvijn dit typeert, een verhouding van familiaren of huiselijken aard uitdrukt. Het is juist daarom typisch, omdat de Schrift van huisgenooten Gods spreekt (Ef. 2 : 19), terwijl de innige betrekking des Verbonds wordt aangeduid in „de aanneming tot kinderen". Kom. 8 : 15, 23 ; 9 : 4; Gal. 4 : 5; Ef. 1 : 5).
Zoo spreekt Paulus ook van den Eersteling onder vele broederen (1 Cor. 15 : 20, !3) en wijst op een huis, een familie of broederschap, welke God tot een Verlosser  en Vader in Christus heeft.
Gewoonlijk spreekt men over het Verbond dan ook in dezen engeren zin van het genadeverbond.

Toch is dit, hoezeer daarmede de innigste betrekking van Gods Verbond naar de eeuwige verkiezing in Christus is aangewezen, niet volledig. Als wij op de openbaring van Gods Verbond letten, zullen wij ontdekken, dat de betrekkingen des verbonds zich over het gansche breede veld van het menschelijk leven, ja van de geheele schepping uitbreiden.
Doch eerst een andere zaak.
Wij spreken van Gods Verbond, terwijl ieder menschelijk verbond minstens door twee partijen wordt gesloten en een verbond van partijen is.
Hieruit moet volgen, aangenomen, dat wij terecht van Gods Verbond spreken, dat dit geen overeenkomst of contract is, waarbij de mensch mede contractant in actieven zin is, zoo dat hij ook zijn voorwaarden en bepalingen gemaakt heeft, waaraan God als de andere partij zou gebonden zijn.
Een dergelijke opvatting zou inderdaad te kort doen aan de souvereine Majesteit Gods en den mensch toeschrijven, wat hem niet toekomen kan.
Daarover echter later.
Ter rechtvaardiging van den titel het Verbond Gods, hebben wij niet vele woorden noodig. Een enkele blik in de concordantie der Schrift zal aan het licht brengen, dat God de Heere veelvuldig spreekt van Mijn Verbond. Niet minder dan 52 maal komt dat voor. Het is dus Gods Verbond, want God heeft het gemaakt met al zijn verhoudingen en bepalingen.

Maar nu eerst het Verbond in universeelen zin tegenover de particuliere betrekking tot de kinderen Gods, waarover het zooeven ging. Dan slaan wij eerst Genesis 6 en de volgende hoofdstukken op : de geschiedenis van Noach en den zondvloed.
Daar, Genesis 6 : 18, wordt het eerst melding gemaakt van Gods Verbond, d.w.z. daar wordt het woord Verbond het eerst genoemd. God zegt: „Maar met u zal Ik Mijn Verbond oprichten". Ook wordt een andere vertaling voorgesteld : Met u zal Ik Mijn Verbond bevestigen. (Zoo Kraetzschmar. Zie daaromtrent : Prof. Aalders, Gods Verbond, blz. 29).
Prof. Aalders acht deze vertaling niet juist, doch het wil ons voorkomen, dat zijn argument geen steek houdt. Het doet echter niet veel ter zake.
Leest men nu verder het negende hoofdstuk, dan zal men zien, dat het Verbond met Noach niet alleen genade bestelt voor de gansche menschheid, die uit hem zal voortkomen, maar dat het ook gaat over de ordeningen des hemels, over de wisseling der jaargetijden, over zaaiïng en oogst, over de dieren des velds, dus over al het geschapen leven. (Zie Genesis 8 : 22 en 9 : 1—17).
Zonder twijfel is hier sprake van een genadeverbond en dat wel zonder eenigen eisch. God belooft, dat Hij geen zondvloed meer over de aarde zal brengen, Hij beschermt den mensch tégen zichzelf (Overheid) en tegen de dieren des velds, belooft de voorwaarden voor dit ondermaansche leven in stand te zullen houden.
Het behoeft niemand te verwonderen, dat men op grond van dit Verbond de leer der gemeene gratie heeft opgebouwd. (Dr. Kuyper. De gemeene gratie).
Hier stelt God Zijn genadeverbond zoó ruim, dat men met recht kan zeggen, dat alle schepselen op aarde leven uit de god­delijke goedgunstigheid en het verdient onze bijzondere aandacht en voortdurende overweging, dat wij aan deze genadige beschikking Gods alles danken, wat wij zijn en hebben in dit leven.
Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt, en zoo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij ? (1 Cor. 4 : 7). De betrachting van deze waarheid heeft ons needrig te maken voor God, opdat wij niet ijdel roemen in onze hoovaardij.
Dit Verbond gaat derhalve de gansche menschheid aan. Letten wij er voorts op, dat God hier spreekt van Mijn Verbond. Het is Gods Verbond en Hij heeft redenen in Zichzelf gehad om het zoo te stellen en te doen.

* Als wij nu aan onze menschelijke beperktheid tegemoet komen, zouden wij nu reeds kunnen spreken vari twee genadeverbonden. Een algemeen genadeverbond, waarin alle menschen begrepen zijn, en een bijzonder genadeverbond, waarin de uitverkorenen begrepen zijn.
Voor het oogenblik laten wij dat zoo, om even stil te staan bij de uitdrukking : in het Verbond begrepen zijn. Dit met het oog op het gebruik, dat daarvan soms wordt gemaakt {b.v. door ds. J. G. Woelderink in zijn „Het Doopsformulier", blz. 115).
Wij mogen dus vaststellen, dat alle menschen begrepen zijn in het Verbond der genade, hetwelk God met Noach wilde oprichten. Alle menschen staan door dit aardsche leven in een genadebetrekking met God en wij kunnen in dezen zin en uit dien hoofde zeggen: dat wij een Verbond der genade met God hebben.
Wij spreken dus nog niet over de weldaden van het genadeverbond, dat wij als bijzonder hebben onderscheiden, en waarop ds. Woelderink het oog heeft.
De vraag, die thans het eerst aan de orde komt, is een andere, n.l. of het Verbond Gods aanwezig was, vóórdat God Zijn Verbond met Noach oprichtte.
Herinneren wij er nog even aan, dat het Noachietisch Verbond de belofte Gods inhoudt om de voorwaarden voor het aardsche leven te onderhouden, dan hebben wij slechts te constateeren, dat de menschen van Adam tot Noach, ondanks hun ongerechtigheden, toch ook uit Gods hand en genade hebben geleefd.
Zakelijk is de aanwezigheid van Gods Verbond dus buiten twijfel.
Het Schriftbewijs ontbreekt dan ook niet. Vooreerst denke men aan Genesis 3 : 15. Daar bepaalt God zeer nadrukkelijk de verhouding tusschen het zaad der vrouw en het zaad der slang. God geeft den mensch niet over. Bovendien belooft God verlossing.
Ook hetgeen omtrent Kaïn wordt medegedeeld, kan dat bevestigen. Kaïn acht zijn zonde te groot dan dat zij vergeven kan worden. Hij gelooft niet in Gods barmhartigheid en nochtans wordt hij door God beschermd, als hij zich afzondert om zijn eigen weg te gaan en zijn eigen stad te bouwen. (Gen. 4).
Men kan dus veilig aannemen, dat het genadeverbond in zijn universeele betrekking ook vóór Noach de levensbron der menschheid was, gelijk in het geslacht van Seth ook de werking der bijzondere genade tot openbaring kwam. Men denke aan de openbare aanroeping van Gods Naam (Gen. 4 : 26) aan Henoch en Noach (Gen. 5 en 6).
Wij gaan nog een schrede terug.
Hoe stond het in den paradijstoestand, met Adam in rechtheid?
Gewoonlijk spreekt men van het werkverbond, hoewel ook het woord Verbond in Genesis 1 en 2 niet wordt genoemd.
Was er een Verbond ? Was het zakelijk aanwezig ?
Wij hebben slechts te lezen wat Genesis 2 openbaart omtrent Gods omgang met Adam.
God stelt Adam in den hof.
Hij onderricht hem omtrent zijn roeping.
Hij brengt hem bij den boom der kennis des goeds en des kwaads. Hij stelt hem voor den eisch van absolute gehoorzaamheid, de grondwet der religieus-zedelijke verhouding tot den souvereinen Schepper van hemel en aarde.
Bovendien maakt Hij den mensch bekend met de straf, welke over hem komen zal bij ongehoorzaamheid.
Al deze dingen wijzen op Gods verbondmatigen omgang met den mensch en dit Verbond heeft ook zonder twijfel een universeel karakter. Dat staat er niet met zoovele woorden, maar het is niettemin duidelijk, omdat in Adam de gansche menschheid is begrepen. De eisch, welken God Adam stelt, n.l. van volkomen gehoorzaamheid, is een eisch aan de menschheid.
De eisch van absolute gehoorzaamheid blijft trouwens ondanks de zonde voor den mensch, d. i. de menschheid, van kracht, ook onder de heerschappij der goddelijke barmhartigheid.
Zoo is dus het werkverbond niet minder algemeen dan het Noachietisch genadeverbond. God blijft dezelfde. Bij Hem is geen verandering of schaduw van ommekeer.
Daarom kan er ook slechts één ware religie zijn, één en dezelfde religieus-zedelijke orde, waaronder de mensch is gesteld, één levenswet, waaraan hij is gebonden, zal hij zijn levensbestemming bereiken.
De mensch heeft zich echter in Adam van de gaven beroofd om die wet te kunnen volbrengen.
De vaderlijke verhouding is verstoord. God is en blijft de almachtige Schepper, ja Hij schenkt den gevallen mensch nog dit aardsche leven, maar Zijn aangezicht is bedekt. Gods toorn gaat over den mensch. Hij ligt onder het gericht en hij beseft zelfs den ernst daarvan niet.
Het werkverbond wordt gewoonlijk van het genadeverbond onderscheiden, zoodat er reeds sprake zou zijn van drie verbonden : t.w. het werkverbond, het algemeene genadeverbond en het bijzondere genadeverbond.
Hoe spreekt dan de Heilige Schrift van Gods Verbond en welke van deze drie wordt daaronder verstaan ?
Het getal is nog niet ten einde, zooals wij zullen zien. Daar is nog een verbond met Abraham, Izak en Jacob, met Mozes en Israël, met David. Jeremia spreekt van een nieuw verbond.
Doch eerst nog wat anders.
Werkverbond en genadeverbond schijnen wel zoó verschillend, dat met recht van tweeërlei verbond schijnt te worden gesproken.
Is dat zoo ?
Hoe is de verhouding van die twee ?
Is het werkverbond uit de genade, of het genadeverbond uit de werken ? Of hebben deze verbonden misschien niets met elkander te maken ?
Dit laatste kan nimmer het geval zijn, omdat de alleen souvereine God zoowel de God van het werkverbond als van het genadeverbond is, terwijl zij beide betrekking hebben op den mensch en zijn bestemming. Vgl. Gen. 1 : 28 en Gen. 6 : 7.
Beide verbonden stellen alzoo universeele betrekkingen vast tusschen God en de menschheid.
Er is dus te zeer sprake van verband en overeenkomst, dan dat zij los van elkander zouden staan.
Maar nog eens, welke is dan de onderlinge verhouding ?
De apostel Paulus stelt de gehoorzaamheid van Christus als de oorzaak der genadige rechtvaardigmaking van velen tegenover de ongehoorzaamheid van Adam (Rom. 5 : 15).
Daaruit zou men mogen concludeeren, dat de genade uit de werken, n. 1. van Christus voortvloeit.
Men zou dus met een schijn van recht kunnen beweren, dat het genadeverbond uit het verbond der werken is (n.l. de werken van Christus).
En toch heeft dit slechts een schijn van recht.
Vooreerst verklaart de Heilige Schrift bij monde van den apostel Paulus zeer duidelijk, dat het Gods welbehagen is geweest Zijn voorgenomen Raad van voor de grondlegging der wereld in den Christus te openbaren en wel, opdat zij, die daartoe te voren geordineerd zijn, een erfdeel in Christus zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid. (Efeze .1:3 v.v.).
Hier wordt alzoo een verborgenheid geopenbaard omtrent den Raad Gods, welke terug gaat tot voor de grondlegging der wereld. Zoo is daar een goddelijk voornemen van vóór den aanvang der tijden, een souvereine beschikking Gods over den mensch, voordat er eenig schepsel was.
Dit goddelijk voornemen rust dtis geenszins in eenig werkverbond, hetwelk de mensch zou vervuld hebben.
Integendeel, dit goddelijk voornemen, ofschoon het den mensch betrof, ging buiten den mensch om en rustte in den souvereinen wil Gods.
De apostel zegt dan ook, dat het Gods welbehagen is, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven. (Ef. 1 : 9).
Daar ligt dus het Verbond Gods: n. 1. het welbehagen Gods om te doen, wat Hij zich in de eeuwigheid had voorgenomen.
Gods Verbond is Gods welbehagen om Zijn Raad te volbrengen.
Zoo ligt Gods voornemen vast in den Raad van Zijn wil. En Hij werkt alle dingen naar den Raad van Zijn wil. (Ef. 1:11).
Deze dingen worden ons uit de verborgenheid van Gods Raad door het Woord geopenbaard. Daaraan kan dus geen twijfel zijn.
Zoo deelt de apostel verder mede, dat het Gods voornemen is geweest in Christus alle dingen, die in den hemel en op de aarde zijn, wederom bijeen te vergaderen.
Dat is dus zeer universeel. Het betreft alle dingen en daarvan is niets uitgesloten, het gaat ook over alle menschen. (Efeze 1 : 10). Calvijn omschrijft de goddelijke praedestinatie of voorverordineering als het eeuwig besluit Gods, waardoor Hij verordineerd heeft, wat Hij wil, dat van een mensch worden zou. Daarin onderscheidt hij een bijzondere wijze van verkiezing ten eeuwigen leven. (Inst. III. 21. 5 en 6).
De universeele strekking van het welbehagen Gods of het Verbond Gods om Zijn voornemen te bevestigen omvat de gansche schepping.
Doch ook de bijzondere strekking van Gods Verbond wordt ons geopenbaard. Zoo spreekt het elfde vers over het erfdeel en omschrijft dat zeer nauw : wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, die alle dingen werkt naar den Raad van Zijn wil. (Zie verder VS. 12 en 13).
In den Raad Gods is alzoo een verordineering omtrent het erfdeel van Christus tot prijs Zijner heerlijkheid. Het erfdeel is in Christus. Dit geldt alzoo het eeuwig voornemen der verkiezing in Christus. Christus is de Uitverkorene Gods.
De goddelijke verkiezing doelt regelrecht op den Christus en dus verstaan wij daaronder met Augustinus en Calvijn den mensch Christus, die verkoren werd om met den Geliefden Zoon Gods in één persoon vereenigd te worden.
Is dat uit de werken ?
Augustinus vraagt: met welke werken heeft die mensch verdiend met den Zone Gods vereenigd te worden of door welk geloof ? (Vgl. Calvijn. Inst. III. 17. 1; 22. 1).
Wie kan aan werken of geloof van den mensch denken, die er niet is en, als hij er is, zijn weg verderft, zoodat de Zone Gods de menschelijke natuur aangenomen heeft in de gelijkheid des zondigen vleesches? (Rom. 8 : 3).

* Zoo moet dus het werkverbond en het genadeverbond voortgekomen zijn uit het welbehagen Gods om alle dingen te doen naar den Raad van Zijn Wil.
Werkverbond en genadeverbond zijn openbaringen van Gods Verbond of welbehagen en niet alleen openbaringen, maar ook souvereine vervulling van Zijn Verbond.
Gods Verbond gaat dus terug in de stille eeuwigheid. Het is het Goddelijk welbehagen der heilige Drieëenheid.
Wat wij van Gods Verbond kunnen kennen, heeft Hij geopenbaard door de gansche Schrift, inzonderheid in Zijn Christus als de volheid des tijds daar was.

Ter voldoening aan de toezegging betreffende dit onderwerp, wordt de reeks: WAT CALVIJN ONS LEERT, tijdelijk afgebroken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's