Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.
Een nieuw Verbond.
Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw Verbond zal maken.
Niet naar het Verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hunne hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn Verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere.
Maar dit is het Verbond, dat Ik na die dagen met hen maken zal, spreekt de Heere. Ik zal Mijn Wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
En zij zullen niet meer een iegelijk tot zijn naaste zeggen: kent den Heere, want zij zullen Mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de Heere, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunne zonden niet meer gedenken. (Jer. 31 VS. 31—34).
Men zou geneigd zijn te meenen, dat het nieuwe Verbond hier wordt aangekondigd op een wijze, die het onmogelijk maakt de eenheid van Gods Verbond te verdedigen. En toch is dit niet het geval.
Vooreerst de woorden des Nieuwen Verbonds : Ik zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. „Ik zal u tot een God zijn" is ook de belofte aan Abraham, Izak en Jacob. (Gen. 15 en 17).
Evenzeer wordt die belofte herhaald in Exodus 19, in het Verbond met Israël, hoewel daar de voorwaarde wordt gesteld: indien zij Mijn Verbond houden.
Zij zullen Mij tot een volk zijn. Ook deze belofte behoort tot het Verbond van den Sinaï. (Ex. 19 vs. 5).
Daarin schuilt dus niet het nieuwe, doch het blijvende en het hart des Verbonds. Maar bovendien vangt Jeremia 31 aan met de betuiging van Gods eeuwige liefde: (vs. 3) en ook de woorden des Nieuwen Verbonds zeggen : hoewel Ik hen getrouwd had.
De grond van het Verbond Gods ligt alzoo in Gods eeuwige liefde. Dat stelt een zeer nauwe gemeenschap, die met een huwelijk wordt vergeleken. In deze dingen wordt de eenheid en eeuwigheid van Gods Verbond volkomen bevestigd, zoowel aangaande het Verbond van den Sinaï, als van Jeremia 31. "
Verder echter wordt van het Nieuwe Verbond gezegd: Ik zal Mijn Wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Het nieuwe van het Nieuwe Verbond is de nieuwe mensch. Het stelt geen nieuwe Wet of eisch, maar de Wet, die nu in steenen tafelen staat gegrift, zal in het hart worden geschreven. Het nieuwe Verbond ziet op de verwerkelijking van den nieuwen mensch door een vrije daad Gods.
Hoezeer dit op de vervulling in den Messias betrekking heeft. kan men in Jer. 34 lezen : In die dagen en te dier tijd zal Ik David een Spruit der gerechtigheid doen uitspruiten en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zal zeker wonen en deze is, die haar roepen zal: De Heere, onze gerechtigheid, (ver.5 15 en 16).
En wat de zekerheid des Verbonds aanpapt, zie men het vervolg. Alzoo zegt de Heere : Indien gij Mijn Verbond van den dag en Mijn Verbond van den nacht kondt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, zoo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn Verbond met Mijnen knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regeere en met de Levieten de priesteren Mijne dienaren, (vers 20, 21).
Zoo min de mensch de orde van dag en nacht veranderen kan, zoo min kan hij Gods Verbond met David — de Messiaansche vervulling — vernietigen. Hij heeft er niets in te zeggen. Het gaat in zooverre buiten den mensch om en ondanks den mensch.
Dit laatste brengt ons weer naar Jeremia 31 VS. 32 : welk Mijn Verbond zij vernietigd hebben. Dit ziet op het Verbond van den Sinaï.
Dit is vernietigd niet door God, maar door de menschen, en dan volgt: hoewel Ik hen getrouwd had. Dit wijst ons op een eenzijdige vernietiging. Immers zij hebben de Wet niet onderhouden en naar de profeten niet gehoord.
Van een eenzijdige vernietiging kan geen sprake zijn in het verbond des levens. Zij geldt alleen het werkverbond. Derhalve kan dat ook gezegd zijn van Adam, waarop Hosea 6 vs. 7 wijst: Maar zij hebben het Verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. (Sommigen lezen dezen tekst anders).
Het Verbond van den Sinaï heeft Israël onder den eisch van het werkverbond gezet, omdat de mensch naar Gods beeld daaronder staat. De wetgeving wijst terug op den staat, waarin, de mensch werd geschapen. De eisch der Wet stelt hem voor de orde Zijner schepping, opdat hij zich bewust worde van zijn roeping en tevens van zijn onmacht om daaraan te beantwoorden in zijn verdorven staat. Er is dus verband tusschen het werkverbond en de dienstbaarheid der Wet.
Het werkverbond moest Israël ten doode worden om zijn Messiaansche roeping te kunnen verstaan, 't Moest ervaren, dat de Wet voor den gevallen mensch een juk der dienstbaarheid is, hetwelk hij niet kan dragen.
Alleen zoo kon het worden toebereid op den weg der genade Gods en der nieuwigheid des levens.
Er is een voortdurende analogie tusschen het leven van Gods kind en dat van het volk Israël. De geschiedenis van Israël zal altijd de geschiedenis van Gods volk blijven. Die laatste zal nimmer leeren uit het nieuwe Verbond te leven, alvorens door het werkverbond aan den eisch Gods ontdekt te zijn en onder dien eisch verslagen te worden.
Daarin schuilt de blijvende kracht van het Verbond op den Sinaï. De Wet is onvergankelijk, maar God heeft de Wet gegeven terwille van de verwerkelijking der genade aan Zijn volk.
De gang der openbaring van Gods Verbond kan dat bevestigen.
Het Verbond toch laat het licht vallen op de levensbetrekkingen naar de ordening Gods, ja het Verbond is levensbetrekking. Als God Zijn Verbond opricht, stelt Hij den mensch in een bepaalde levensbetrekking tot Zichzelf en zijn naasten, welke de Heere in Zijn vrijmacht en naar Zijn voornemen zet en vervult.
Wanneer de profeet zegt, dat Israël het Verbond van den Sinaï heeft vernietigd, dan — 't zij met eerbied gezegd — heeft God niet anders verwacht. De Wet van den Sinaï staat op de grondwet der gehoorzaamheid, welke door den mensch verbroken was. In dien eisch komt zij overeen met het werkverbond in den staat, der rechtheid.
In het Verbond stelt God zich als partij tegenover den mensch, zooals Hij deed met Adam. Hij openbaart Zich in Zijn Souvereiniteit als Schepper en Rechter — Ik ben de Heere, uw God — waardoor des menschen verhouding tot God naar de orde Zijner schepping bepaald is.
Israël moest in het licht van deze betrekking tot de ontdekking komen, dat de eisch der gehoorzaamheid alleen door een onverdorven mensch, zooals hij uit de hand van den Schepper was voortgekomen, kon worden gebracht. Het moest leeren verstaan, dat de werken der Wet, welke een verdorven mensch brengt, ijdel zijn en aan zijn kant het Verbond nietig en krachteloos maken.
Zoo blijft het een daad van Gods genade om Zijn Verbond aan den doemwaardigen mensch te bevestigen en krachtig te maken door een nieuwe gerechtigheid, gelijk Hij betuigt: Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde.
Het blijvende en voorbijgaande in het Oude Verbond.
Telkens hebben wij op de eenheid van Gods Verbond gewezen, zoo dat de vraag zich kan voordoen, hoe er dan sprake is van verschillende verbonden en van een voorbijgaande schaduw der Wet.
Het goddelijke is altoos blijvend en onvergankelijk, alleen het aardsche is tijdelijk en vergankelijk.
Zoo is het paradijsverbond onvergankelijk in den goddelijken eisch der gehoorzaamheid. Die eisch blijft krachtens de onveranderlijkheid Gods, bij Wien geen verandering of schaduw van ommekeer is.
Daaraan sluit ook de onvergankelijkheid van 's menschen levenswet, omdat deze is gegrond in het wezen des menschen naar het voornemen Gods. Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis. (Gen. 1 VS. 26).
Gods Verbond, dat den mensch betreft, doet dan ook geen afstand van deze onveranderlijke eischen. Het wordt vervuld in gerechtigheid. Gods gerechtigheid vergt voldoening aan deze eischen en de goddelijke genade bereidt een weg door de gerechtigheid heen, met handhaving van het onkreukbaar goddelijk recht.
Geen sterveling zal dan ook de goddelijke genade des nieuwen levens deelachtig worden dan langs den weg der kennis van de gerechtigheid Gods en krachtens de genoegdoening van den Christus.
Maar nu de veranderlijke dingen.
God heeft den mensch als een redelijkzedelijk wezen geschapen. Dat is op zich zelf een blijvende betrekking. Deze betrekking sluit in de eerste plaats het persoonlijke in, d.w.z. het redelijk-zedelijk wezen is een persoonlijkheid en staat in persoonlijke relatie tot zijn Schepper.
Maar verder is de onveranderlijkheid Gods waarborg, dat Hij deze redelijk-zedelijke betrekking handhaaft eerst jegens den mensch in rechtheid, maar dan ook jegens den gevallen mensch.
Eerst jegens den mensch in rechtheid. Men zal verstaan, dat de eisch der gehoorzaamheid overeenkomt met den aard van het zedelijk wezen. Zulk een eisch kan alleen aan een redelijk-zedelijk wezen worden gesteld. Men kan het ook omkeeren. Omdat de mensch als een zoodanig wezen geschapen werd, stond hij onder den zedelijken eisch der gehoorzaamheid en blijft hij daaronder staan. Deze moest volkomen zijn, omdat de geringste ongehoorzaamheid niet alleen schennis van de Majesteit Gods, maar ook van het wezen des menschen beteekent.
Daarmede staan wij voor het probleem der zedelijke vrijheid, of liever voor het wondere feit der zedelijke vrijheid van te kunnen doen of niet doen. Deze eigenschap van het zedelijk wezen hangt saam met een ander kenmerk, t.w. het zedelijke oordeel des onderscheids van goed en kwaad.
Gehoorzaamheid is goed, ongehoorzaamheid kwaad, om geen andere reden dan, omdat de goede God het eischt. Wat God eischt is goed, omdat God goed is.
Wat overeenkomt met de levenswet is goed, omdat die levenswet goed is.
God wil niet iets, omdat het op zichzelf goed is, maar het is goed, omdat Hij het wil.
De stelling, dat God iets zou 'willen, omdat het goed is, is verwerpelijk alleen reeds uit dien grond, dat zulks een normatief goed boven God zou poneeren. Maar het goede heeft zijn norm in Gods wil.
God heeft den mensch dus alzoo, geschapen, dat hij zulk een zedelijk oordeel heeft en dat in het bewustzijn van zedelijke vrijheid om te doen of niet te doen, zoodat hij zich verantwoordelijk weet voor zijn daden en schuldig, zoo hij kwaad doet.
De mogelijkheid tot ongehoorzaamheid is derhalve met het zedelijk wezen gegeven.
Daar is nog wat. De mensch, zooals die werd geschapen en zooals hij nog bestaat, is naar zijn wezen meer dan hij in werkelijkheid openbaart. Hij is een organisch wezen, dat groeit en steeds nieuwe krachten ontplooit, steeds verandert, onder verschillende omstandigheden leeft, in één woord : ontwikkelt.
Alles wat God in het wezen gelegd heeft, moet er uitkomen, opdat het ganschelijk gerealiseerd wordt.
Dit alles maakt, dat de mensch een ontwikkeling doormaakt te midden van een veelheid van betrekkingen, waarin hij telkens staat voor beslissingen, waarbij zijn redelijk en zedelijk bewustzijn wordt bepaald en waarin hij staat voor het redelijk en zedelijk oordeel.
Zoolang een mensch groeit en veranderingen ervaart, blijft hij als zedelijk wezen steeds onderworpen aan de mogelijkheid van den val.
Vraagt iemand, of God dan den mensch niet zoodanig had kunnen scheppen, dat hij met vallen kon, dan antwoorden wij, dat God almachtig is en dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn. .Maar dit neemt de dwaasheid van zulk een vraag niet weg. Iemand, die zoo vraagt, ziet voorbij, dat hij spreekt over dingen, die niet zijn. Als God een wezen had geschapen, dat niet vallen kon, was het geen mensch geweest, maar wat anders, gelijk daar zoovele schepselen zijn, die niet vallen kunnen.
Doch als God een wezen naar Zijn beeld heeft willen scheppen, gelijk de mensch is, wat wil dit wezen tegen God opstaan ?
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's