Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izaak. Genesis 21 vers 3.

't Was niet zonder reden, dat Izak deze naam, die beteekent „men lacht", van Abraham had ontvangen. Izak had aanleiding gegeven tot lachen en daarom werd hij zoo genoemd. Ten eerste had Izak de lach der verwondering en aanbidding verwekt. Daar had immers een groot wonder plaats gevonden in de tent van Abraham en Sara. Daar waren twee menschen zonder kinderen, twee menschen, die wellicht spoedig konden sterven en dat niet alleen, maar ook uitsterven, want er was geen nageslacht en er kon geen nageslacht meer verwacht worden; maar zie nu, uit het huwelijk van die twee verstorven menschen werd nog een kind geboren. Niet op natuurlijke wijze meer, dat was uitgesloten, want niet zonder reden heeft God Abraham en Sara laten wachten, laten wachten jaar in jaar uit, laten wachten, vijf en twintig jaar lang, ja. God liet wachten, zoolang wachten, tot het voorgoed onmogelijk was geworden, dat er nog een kind geboren kon worden. En toen het voorgoed onmogelijk was geworden, toen maakte God het onmogelijke mogelijk ; toen heeft God iets gedaan wat met alle natuurwetten in strijd scheen, toen heeft God in de dood weer leven verwekt.
Wat kon Abraham dan beter doen, dan zijn verwondering over dit alles weergeven in den naam Izak, „men lacht''. In die naam eert Abraham God, , want in die naam drukt Abraham uit : hier is een wonder geschied.
Maar moesten Abraham en Sara lachen van verwondering, moeten wij nog niet veel meer lachen van verbazing. Want de geschiedenis van Abraham, Sara en Izak heeft zich op nog wonderlijker wijze herhaald. Wij zijn alle gelijk Abraham en Sara. Zooals Abraham en Sara daar leefden met de dood voor oogen, zonder nieuw leven, zoo leven ook wij alle door de zonde met de dood voor oogen, zonder waarachtig nieuw leven. Maar 't wonder van Izak heeft zich herhaald, of liever gezegd, het wonder van Izak was slechts een heenwijzing naar dat andere wonder. God heeft op de allerwonderlijkste wijze ons nieuw leven gegeven in Kerstnacht. God gaf ons een Zoon, ja, Zijn Zoon, opdat Hij de wereld het leven zou geven, opdat Hij ons van al onze dood zou verlossen. Ziende op dat wonder, riep de profeet reeds uit: Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven. Dat is het wonder der wonderen. Kennen wij nu ook de lach der verwondering over dit alles ? Lachen we van verbazing in deze Adventsdagen ? Daar is reden voor. Helaas, dringt het wonder van Christus' vleeschwording maar al te weinig tot ons door. Zondag aan Zondag hooren we er over preeken en we verwonderen ons niet meer, het is iets gewoons geworden. Wat we noodig hebben in deze adventsdagen dat is de bede om Gods Geest, opdat Hij ons oog verlichte, opdat we „Het groote wonder Gods" weer als wonder zien en gaan lachen van verwondering, van aanbidding.
Izak, men lacht, van verwondering, maar in de tweede plaats ook van blijdschap. Hoe men in de tent van Abraham lachte van blijdschap, dat doet ons Sara goed verstaan, wanneer zij, na geboorte en besnijdenis, uitroept: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen. En geen wonder dat er gelachen werd van vreugde er; blijdschap. "Wat een vreugde bracht dat kind niet. Allereerst oudervreugde, vader- en moedervreugde, de vreugde, dat de levensavond verlicht werd door de zonnige lach van een kind, dan de vreugde, als we straks moeten sterven, toch ons geslacht voortgezet, maar bovenal en allermeest vreugde, dat God Zijn belofte vervuld heeft tegelijk met deze waarborg : als God dit heeft gedaan, dan zal Hij ook alle beloften, die Hij ons gegeven heeft, zeker waar maken. Met al die vreugde in het hart moesten ze wel zingen :
Men hoort der vromen tent weergalmen, Van hulp en heil ons aangebracht; Daar zingt men blij met dankbre psalmen, Gods rechterhand doet groote kracht.
Maar moesten zij lachen van blijdschap, hoeveel te meer wij nog. Hoe past het ons naar Sara te luisteren; die riep : een ieder die het hoort zal met mij lachen ; hoe moeten wij wel niet met haar lachen, niet om Izak, maar om den grootere dan Izak. Neen, lachen over onszelf kunnen we niet, als we op onszelve zien, dan is er enkel reden om te treuren en anders niet. Onze groote schuld tegen den Heere kan ons zeker niet tot blijdschap stemmen. Nog minder ons diep verdorven hart, dat dood is in zonden en misdaden. Nog veel minder het loon, de straf die wij verdiend hebben, dood en oordeel. Zie, als we daarop zien dan past ons geween, maar geen juichen. Maar zie, nu komt daar die wondere geboorte van Jezus Christus, in Izak voorafgeschaduwd. En die wondere geboorte moet ons niet alleen tot verwondering, maar vooral ook tot blijdschap stemmen. Op de verbazing moet blijdschap volgen. Want Jezus Christus neemt alle nood weg. Jezus Christus neemt onze schuld weg en verzoent ons met God. Jezus Christus neemt de dood weg, de geestelijke en eeuwige dood. Hij is de Opstanding en het Leven. In Hem ligt de volkomen zaligheid opgesloten. En die zaligheid schenkt Hij uit genade.
Is Hij waarlijk geen Izak, lachverwekker, die ons door de tranen van zonderouw doet lachen en juichen, ja zelfs lachen van stille heilige blijdschap in onze donkere dagen, omdat we ons geborgen weten ? Zie, als we daarop zien, dan gaan we vanzelf met Sara lachen, nog meer lachen dan Sara, omdat onze vreugde nog groóter is; dan verstaan we de woorden van de psalm :
God heeft bij ons wat groots verricht. Hij zelf heeft onze druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd. Dies juichen wij en zijn verblijd.
De lach van verwondering gaat over in de lach van blijdschap.
Izak, men lacht. Maar als Abraham zijn zoon zoo noemt, dan denkt hij hierbij niet enkel aan verwondering en blijdschap, maar ook aan twijfel, aan de lach van twijfel. In deze naam legt Abraham ook vast, wat er een jaar tevoren gebeurd was. Toen had immers Sara ook reeds gelachen, maar gelachen uit ongeloof. Wanneer God tegen Abraham zegt, dat ze over een jaar een zoon zullen hebben, dan heeft Sara dit gesprek afgeluisterd en dan staat er : Zoo lachte Sara bij zichzelve. Dat was de lach van twijfel geweest, zooals menigeen lacht van twijfel, wanneer' hij iets ongelooflijks hoort. Dit was een zondige lach, een lach, die de Heere dan ook bestrafte in die woorden: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende : Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben ? Zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn ? Helaas, wat komt die lach van kleingeloof en twijfel niet veel voor bij ons, bij de gemeente, veel meer dan de lach van verwondering en blijdschap ; het is tot onze schaamte, dat we het moeten zeggen. Hoeveel zijn er niet, die reeds behoefte aan genade hebben, wier hart uitgaat naar het Evangelie. Zondag aan Zondag gaan ze op naar Gods huis, neen, heusch niet uit gewoonte; ze hebben er behoefte aan. Ze willen weten van zonde en schuld. Maar als nu de boodschap van het Evangelie wordt gepredikt, dat er een Zoon geboren is, dat al de treurigen nu geroepen worden te lachen en te juichen, dan, neen, dan durven ze nietten volle lachen, ze lachen hoogstens van twijfel. Dat de boodschap ook voor hen is, dat ze nu waarlijk mogen gelooven dat God hun, zondaren, genadig is en aan hen, natuurlijke menschen, zooals ze zich misschien nog noemen, het leven wil schenken in Christus, neen, daarop durven ze zich zoo maar niet verlaten, men zou graag nog eerst een bijzondere verzekering ontvangen. En zoo blijft men in het donker zitten en als men lacht, is het van twijfel; dat God ze genadig is, neen, het is te groot en te wonderlijk. Een glimlach van kleingeloof speelt zich om hun lippen. Neen, gansch en al ongeloof is het bij dezulken niet, maar het volle geloof is er toch óok niet. Gelukkig stoot God ons niet van zich, wanneer we zoo in kleingeloof met Sara lachen. De lach van twijfel is geen spotlach, het is de lach van misschien het wel willen gelooven, maar toch niet goed durven. Maar al verwerpt God dezulken niet, evenmin als Sara, God bestraft ons wel, dat we zoo ongeloovig zijn. Laat ons strijden en bidden om van dat ongeloovige lachen bevrijd te worden, 't is zonde, we eeren God nooit, als we twijfelen aan Zijn, genade.
Izak, „men lacht", helaas ten slotte, men lacht ook uit spot om Izak. En die spotlach vindt ge in ditzelfde hoofdstuk nog. Als Izak gespeend wordt, dan spot Ismaël, de zoon van Hagar, met Izak. En 't woord, voor spotten gebruikt, is hier hetzelfde woord als het woord lachen ; alleen een versterking van het woord lachen. En waarom spotte Ismaël ? In de grond der zaak, omdat hij voor Izak, voor Gods daad niet wilde buigen. Izak kwam in zijn plaats, niet langer hij erfgenaam, maar Izak, en hij wilde niet op zij gaan. Hoevelen spotten zoo niet met Christus, de groote Izak. Men wil niet van Hem weten, men wil niet van eigen troon af, men wil geen plaats inruimen voor Hem, en wat doet men nu, nu gaat men de spot drijven met Christus, de Christen en de Bijbel. Men lacht om zichzelf te handhaven. Dit is de meest verschrikkelijke lach. Maar die spotlach vindt ge niet alleen in de wereld, maar in eenigszins andere vorm ook in de Kerk. Als ons Zondag aan Zondag het Evangelie wordt voorgehouden, als God ons tot Christus roept, de groote lachverwekker, om voor Hem te buigen, in Hem het leven en de blijdschap te zoeken, maar •wij luisteren niet, verharden ons, verzetten ons, blijven koud en onverschillig, is dat dan ook geen spotten met God, met Christus? Dat is ook spotten. O, als de spot van lauwheid en onverschilligheid nog in ons leven is. Iaat ons ons bekeeren, want anders zal God ééns met ons spotten in den dag der dagen over ons lachen. Neen, bekeer u, verwerp Christus niet langer, maar kom nog tot Hem, belijdende ^uw schuld dat ge zoolang Hem hebt tegengesproken, hoewel Hij met u bezig was ; zie, dan zult gij lachen van louter blijdschap en niet alleen gij, maar de Engelen met u, ja God verblijdt zich; staat er niet, dat er vreugde is, niet bij de Engelen alleen, maar vreugde voor de Engelen, ten aanschouwe voor het aangezicht der Engelen, dat is dus in God zelf.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's