Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten.
Hoofdstuk II.
Paulus' zending erkend door de apostelen te Jeruzalem, vers 1—10. (II) en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen, vervolg vers 2.
Want onder de Joden verdroeg Paulus gedurende zekeren tijd de Wet en de besnijdenis, evenals de overige apostelen. „Allen", zoo zegt hij in 1 Kor. 9 vers 22, „ben Ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zou". Doch hij deed dit zóó, dat de leer van zijn Evangelie ongerept bleef, aan hetwelk hij Wet, besnijdenis, apostelen, ja zelfs een engel uit den hemel wilde ondergeschikt maken. Tot de Joden sprak hij eens : „Door dezen Jezus Christus wordt u vergeving der zonden verkondigd". En nadrukkelijk voegt hij er aan toe : „En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes" (Hand. 13 vers 38 en 39). Derhalve dringt de apostel overal aan op de leer des Evangelies, en nergens duldt hij, dat deze leer in gevaar gebracht wordt.
Toch is Paulus niet terstond met grof geschut te werk gegaan, maar hij hield rekening mét de zwakken. En teneinde de zwakken niet te ergeren, zal hij tot de Joden ongetwijfeld als volgt gesproken hebben : wanneer gijlieden behagen hebt in het op zichzelf nuttelooze onderhouden van de- Wet van Mozes, welke voor het verkrijgen van gerechtigheid geen beteekenis heeft, dan wil ik u deze niet ontnemen ; houdt ze maar, mits echter de heidenen, die haar niet in acht nemen, er niet mee worden bezwaard.
Paulus erkent dus, dat hij met de apostelen over het Evangelie gehandeld heeft. „Maar zij hebben ons niets geleerd", zoo zegt hij. „Veeleer hebben wij, teneinde de vrijheid des Evangelies te handhaven, in 't aangezicht der apostelen op, z'n heftigst tegengestaan degenen, die eischten en er op aandrongen, dat de heidenen met de Wet zouden bezwaard worden. Wij hebben het gevoelen dezer lieden echter overwonnen. Derhalve liegen uw valsche apostelen, als zij zeggen, dat wij Timotheüs besneden hebben, dat wij te Cenchreën ons hoofd lieten scheren, en dat wij naar Jeruzalem gekomen zijn : alles op bevel der apostelen. Wij beroepen ons er juist op, dat wij naar Jeruzalem zijn gekomen krachtens een openbaring Gods, en niet op bevel der apostelen, en dat wij daar, toen wij het Evangelie bespraken, het tegenovergestelde bereikt hebben, namelijk, dat de apostelen óns, en niet onze tegenstanders gelijk gaven !" In deze uitwisseling van gedachten over het Evangelie kwam deze vraag aan de orde : kan de mensch zonder de Wet gerechtvaardigd worden ? Of : is het in-acht-nemen der Wet noodzakelijk voor de rechtvaardigmaking ?
Waarop Paulus antwoordde : Ik heb onder de heidenen volgens mijn eigen Evangelie, dat ik van God ontvangen heb, het geloof in Christus gepredikt : niet de Wet. En op deze prediking van het geloof hebben zij den Heiligen Geest ontvangen, waarvoor ik Barnabas tot getuige heb. Hieruit besluit ik, dat de heidenen niet met de Wet moeten bezwaard worden, en dat zij ook niet besneden behoeven te worden. De Joden houd ik van de Wet niet af, en als zij zich willen laten besnijden, en de Wet wenschen te houden, dan laat ik ze begaan, mits ze zulks met een vrij geweten doen. Zoo heb ook i k onder de Joden geleerd en geleefd ; den Joden ben ik een Jood geworden, maar met behoud van mijn eigen Evangelie.
in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, vervolg vers 2. Dit wil zeggen, aldus Paulus, dat ik niet alleen met de broeders gesproken heb, maar ook met de voornaamsten.
....opdat ik niet eenigszins tevergeefs zou loopen of geloopen hebben, slot vers 2.
Niet, dat Paulus twijfelde, dat hij tevergeefs liep of geloopen had, want al achttien jaar had hij het Evangelie verkondigd, en zoo aanstonds volgt er in den tekst, dat hij in zijn leer volhard, en overwonnen heeft. Doch hij zegt dit, omdat velen meenden, dat de apostel zoovele jaren tevergeefs gepredikt had, wijl hij de heidenen bevrijdde van de Wet. Deze overweging was oorzaak, dat- van dag tot dag steeds meer de gedachte post vatte, dat de Wet noodzakelijk was voor de rechtvaardigmaking. Daarom wilde Paulus, die krachtens een Goddelijke openbaring naar Jeruzalem gekomen was, deze verkeerde zienswijze uit de wereld helpen, opdat uit dit onderhoud iedereen duidelijk worden zou, dat zijn Evangelie niet van de leer der overige apostelen afweek. Zoo wilde hij den mond stoppen der tegenstanders, die anders zouden zeggen, dat hij tevergeefs liep of geloopen had.
Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt, zich te laten besnijden, vs. 3.
De woorden „werd niet genoodzaakt" toonen duidelijk genoeg, van welken aard het onderhoud en de conclusie geweest is. De heidenen zouden zich niet behoeven te laten besnijden, doch den Joden zou zij eenigen tijd toegestaan worden : weliswaar niet, omdat zij noodzakelijk was voor de rechtvaardigmaking, maar uit eerbied voor de vaderen, en tevens uit liefde, opdat de zwakken niet geërgerd zouden worden, totdat ook zij krachtig in het geloof zouden staan. Want het zou niet heel wellevend geweest zijn, wanneer men de Wet en den oud-vaderlijken Godsdienst zoomaar terstond afgeschaft had : inzettingen, welke door God Zelf aan het volk onder betooning van groote heerlijkheid waren overgegeven.
Paulus heeft dus de besnijdenis niet zóó verworpen, als zou zij ten eenenmale te veroordeelen zijn ; noch heeft hij met woorden of metterdaad het volk tot nalating der besnijdenis aangezet. Want in 1 Kor. 7 vers 18 zegt hij : „Is iemand, besneden zijnde, geroepen, die late zich geene voorhuid aantrekken". Hij verwerpt de besnijdenis echter als iets, dat niet noodzakelijk is voor de rechtvaardigmaking, daar ook de vaderen niet door haar zijn gerechtvaardigd geworden ; zij was voor hen alleen maar een zegel der rechtvaardigheid des geloofs (Rom. 4 vs. 11), waardoor zij hun geloof betuigden en beoefenden.
De geloovige Joden echter, die nog zwak waren en voor de Wet ijverden* konden, toen zij hoorden, dat de besnijdenis niet noodzakelijk was voor de rechtvaardigmaking, dit niet anders verstaan, dan dat zij volslagen nutteloos en veroordeeld was. En de valsche apostelen sterkten de zwakken in het geloof in dezen waan, met de bedoeling, door de op onwaardige wijze verbitterde gemoederen des volks de leer van Paulus in haar geheel verdacht te maken.
Zoo verwerpen ook wij heden ten dage het vasten en allerlei andere vrome oefeningen niet, omdat zij zonder meer veroordeeld zijn, doch wij leeren, dat wij door, dergelijke oefeningen geen vergeving van zonden kunnen verkrijgen.
Zoodra de menschen dit hooren, dan meenen zij terstond, dat wij het doen van goede werken veroordeelen, en de papisten versterken door hun prediking en geschriften het volk in deze gedachte ; maar zij liegen en doen ons onrecht. Want in honderden jaren heeft niemand méér en oprechter de goede werken geleerd, dan wij thans doen. d. Z.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's