Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Heeft Jac. 5 : 14 en 15 ook nog beteekenis voor onzen tijd.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Heeft Jac. 5 : 14 en 15 ook nog beteekenis voor onzen tijd.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren ; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden en de Heere zal hem oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden. Jacobus 5 vers 14 en 15.

Het is den lezers zeker bekend, dat de Roomsche theologen zich vooral op deze Schriftwoorden beroepen ter verdediging van de leer van 't laatste oliesel. In de Roomsche Kerk neemt dit laatste oliesel een belangrijke plaats in. Door de zalving en het gebed van den priester zou het aan die zieken, die in levensgevaar verkeeren, groote genade schenken. De olie, die voor deze zalving gebruikt wordt, is olie, die op een Witten Donderdag door een bisschop is gewijd. De priester bestrijkt er de oogen, de ooren, de neus, de lippen en de handen van den stervende mee, en zegt daarbij in het Latijn : Door deze heilige zalving vergeve u God, wat gij gezondigd hebt met de oogen, met de ooren, met den neus, met de lippen en met de handen.

Rome leert, dat door deze sacramenteele handeling de heiligmakende genade vermeerderd wordt en dat ze een bijzondere genade tot versterking tegen de bekoringen schenkt en dat ze de dagelijksche en de vergeten doodzonden vergeeft en allerlei overblijfselen en straffen der zonde wegneemt.

Bovendien leert Rome, dat 't niet alleen bovengenoemde zegeningen voor de ziel schenkt, maar dat het ook „verlichting in de ziekte" schenkt en „ook gezondheid, als het ons zalig is".

Inderdaad heeft Jacobus gesproken over de zalving van de kranken. Met recht merkt Calvijn op, dat Jacobus stellig heeft gezien op 't geen de apostelen gedaan hebben in Marcus 6 vers 13 wordt immers gezegd : Zij wierpen de duivelen uit en zalfden vele kranken met olie en maakten ze gezond.

Hij ziet in zulke ceremoniën volstrekt geen groote verborgenheid. Toen de Heere Jezus den blinde zou genezen, maakte Hij eerst slijk uit stof en speeksel. Sommigen heeft hij de gave der gezondheid teruggegeven, alleen maar door ze aan te raken. In weer andere gevallen gebruikten de discipelen zalfolie. Dat men zalfolie gebruikte, behoeft ons niet te verwonderen. Olie heeft lichtgevende, versterkende, verfrisschende en genezende eigenschappen. Daarom is de olie in de Heilige Schrift menigmaal het symbool van den Heiligen Geest. De Heilige Geest geeft immers ook licht, wijsheid, leven en kracht en vreugde.

Het heeft Gode behaagd om tijdens de omwandeling van den Heere Jezus zich van dat slijk, van die handoplegging en van die zalvingen te bedienen en daaraan het charisma, de genadegave, van de gezondmaking te verhinden.

Calvijn zegt echter met recht : Waarom maakt men ook thans niet een badwater Siloah, opdat de zieken daarin zouden afdalen ? Waarom strekt men zich nu niet uit over de doode lichamen, gelijk Paulus zich over een dooden jongeling heeft neergebogen om hem daardoor op te wekken ? Waarom is slijk, uit speeksel en stof toebereid, geen sacrament ?

De Heere richt ook nu nog vele zieken op. Hij hoort ook nu nog de gebeden, die uit de krankenkamer tot Hem opklimmen, maar die bijzondere genadegaven waren alleen aan den apostolischen tijd gebonden.

Dat heeft de geschiedenis van het laatste oliesel ook duidelijk bewezen. Gedurende de eerste eeuwen bleef in de Kerk de gewoonte bestaan om de zieken te zalven en over hen te bidden. Men stond echter in de praktijk voor het naakte feit, dat het oliesel vaker door den dood, dan door de genezing werd gevolgd. Vandaar schijnt het, dat men sedert de 8ste eeuw is gaan spreken van het laatste oliesel. Beschouwde men de doop als een onmisbaar sacrament bij den aanvang van het leven, men meende er ook een te moeten hebhen voor het einde des levens. Als sacrament oefent het zelfs volgens Rome zijn gezegenden invloed uit op degenen, die in staat van bewusteloosheid verkeeren.

In 850 is het laatste oliesel tot sacrament verheven en door Paus Eugenius IV werd in 1439 de leerstellige beteekenis nader vastgesteld. Het oorspronkelijke karakter der zalving is daarmede geheel verloren gegaan. In den apostolischen tijd wendde men het aan tot gezondmaking van de kranken, doch thans geeft Rome het mee aan de stervenden als laatste genadegave.

Calvijn zegt met recht in boek IV, caput 19. 18.

Jacobus wil, dat alle kranken gezalfd zullen worden, maar deze gezellen besmeren met hunne vettigheid niet de kranken, maar de half doode lichamen, wanneer de ziel alreede staat om zoo terstond uit het lichaam te vertrekken of (om zoo te zeggen) als de mensch in zijn uiterste leijdt.

Calvijn verwerpt daarom het laatste oliesel voor onzen tijd. Het is ook niet door Christus ingesteld en 't heeft geen enkele belofte Gods in zich.

O, arme Roomsche medemensch, die in de ure van zijn sterven wordt gerustgesteld met allerlei sacramenteele handelingen. Niet het laatste oliesel kan een mensch troosten. Alleen het dierbaar bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden. Het komt aan op het ware berouw. Het gaat om de vraag, of het oog al ooit werd geopend voor eigen zonde en schuld. Alleen door het geloof in Christus' bloed zal een arm zondaar rust en vrede voor zijn ziel kunnen vinden.

Rome spreekt zich echter scherp uit. Op de kerkvergadering in Trente is dit gezegd : Indien iemand gezegd zal hebben, dat het laatste oliesel niet is een sacrament, door Christus ingesteld, die zij vervloekt.

Wij leggen Rome's vloek naast ons neer. Alleen de zegenende hand van Christus kan redden en zalig maken.

We keeren thans terug tot de vraag, die we boven dit artikel hebben gezet. Heeft het 14e en 15e vers uit het vijfde hoofdstuk van den brief van Jacobus ook nog beteekenis voor ons ?

Als men de zalving er uit laat wegvallen, als een charisma, een genadegave, die inzonderheid thuis hoorde in den apostolischen tijd, dan zou men misschien kunnen zeggen, dat daarmede het voornaamste uit deze verzen vervallen is.

Toch niet, lezers. Ge dacht toch niet, dat er voor de voorbede van de opzieners geen plaats meer zou wezen? Ook nu is de roeping van de kranken om de opzieners der gemeente tot zich te roepen.

Er is al eens meer door anderen opgemerkt dat dit helaas maar al te weinig geschiedt. De dokter wordt wèl ontboden, maar de bedienaren des Woords en de ouderlingen niet. Wel is men menigmaal verstoord, als er na enkele weken van ziekte vanwege de Kerk nog niemand geweest is om met den zieke te spreken. Dit is al een heel treurige, droevige veroordeeling van de ambtsdragers.

Omgekeerd rust er ook een dure roeping op de schouders van de ambtsdragers. Er zijn gemeenten, waar er tientallen wegsterven, die nooit zijn bezocht. Elke ambtsdrager zal ook eenmaal in de eeuwigheid rekenschap moeten afleggen van de wijze, waarop hij zijn taak heeft vervuld.

Ik ontmoette eenige jaren geleden eens een vrouw, die mij in haren lichamelijken en zielenood smeekte, dat ik den eerstvolgenden Zondag de voorbede van Gods gemeente voor haar zou vragen. Het greep mij ten zeerste aan. Laat het gebed in Gods huis voor de zieken niet wezen enkel tot prikkeling van uwe nieuwsgierigheid om te weten, wie er ziek is en hoe erg het wel met de zieken is. Neen, 't moet veeleer zoó wezen, dat de zielen van de enkelingen leeren medebidden met den opziener der gemeente, opdat ook de kranken in hun lijden door de gemeente .mogen worden gedragen voor de voeten des Heeren en opdat ze uit hun lijden mogen worden opgericht.

Het is ook de taak van de opzieners der gemeente om aan de ziekbedden in geloof den Heere te smeeken, dat het Hem moge believen om de kranken op te richten. Want de genezing is alleen Gods werk. De Heere wil zich echter menigmaal ontfermen op het ootmoedig smeekgebed.

En dan leert onze tekst ons bovendien dit, dat de zieke zijne zonden voor den Heere zal hebben te belijden. Wij moeten ons wachten voor de scherpe beoordeelingen van de vrienden van Job, die diens lijden in verband hebben durven stellen met Job's verborgen, onbeleden zonden. Laat dat oordeel aan den Heere over.

Maar toch kan het wezen, dat zich krankheden openbaren, die 't gevolg zijn van dronkenschap, ontucht of andere zonden. O, gelukkig die kranke, die het mag beseffen, dat de vergiffenis van zijn schuld en zijn zonde ver uitgaat boven de oprichting van het kranke lichaam.

O, aangrijpende taak voor de opzieners, om te bidden om vergeving van schuld en zonde voor uwen kranken medereiziger naar de eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Heeft Jac. 5 : 14 en 15 ook nog beteekenis voor onzen tijd.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's