Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De apostel onderwijst Petrus, dat de rechtvaardiging alleen geschiedt uit het geloof : niet uit de werken, vers 15—21. (VIII)

HOOFDSTUK II.

Want ik ben door de Wet der Wet gestorven, opdat ik Gode leven zoude, vers 19.

Dit zijn wonderlijke woorden, en klanken, die men niet licht hoort ; het menschelijk verstand verstaat ze dan ook in het geheel niet.

De dingen, die hier aan de orde zijn, worden weliswaar kort gezegd, maar niettemin met nadruk.

Men ziet, dat Paulus spreekt uit een brandend en bezield gemoed, als ook in grooten ijver, evenals iemand, die hoogst verontwaardigd is. Het is als wil hij zeggen : wat roemt gijlieden over de Wet, van welke ik niets weten wil. Waarom valt gij mij met haar zoo dikwijls lastig ? Moet men echter een wet hebben, dan kan ik u de verzekering geven, dat ik er ook een heb.

Als door een verontwaardiging des Heiligen Geestes gedreven, noemt Paulus de genade zelf een Wet, op welke wijze hij het werk der genade aanduidt met een nieuwen naam, en de Wet als zoodanig, Mozes en de valsche apostelen veracht. De laatsten toch beweerden, dat de Wet noodzakelijk was voor de rechtvaardigmaking, en zoo plaatst Paulus wet tegenover wet.

We hebben hier te doen met een teedere manier van zeggen, welke vol is van troost, en in de Heilige Schrift veelvuldig voorkomt, vooral bij Paulus, wanneer zonde tegenover zonde, den dood tegenover den dood. Wet tegenover wet, gevangenschap tegenover gevangenschap, duivel tegenover duivel, hel tegenover hel, altaar tegenover altaar, lam tegenover lam, en Pascha tegenover Pascha gesteld wordt. (Romeinen 8 vers 3 ; Psalm 68 vers 19 ; Efeze 4 vers 8 ; Hosea 13 vers 14). Zoo zegt Paulus hier, dat hij door de Wet aan de Wet gestorven is, als wilde hij zeggen : de Wet van Mozes klaagt mij aan, en veroordeelt mij. Tegenover deze aanklagende en veroordeelende Wet heb ik een andere, namelijk de wet van genade en vrijheid, die de eerste aanklaagt en veroordeelt.

Zoo doodt de dood den dood ; maar de dood, welke den dood doodt, is juist het leven. En de gerechtigheid neemt de naam „zonde" aan, omdat zij de zonde veroordeelt, en deze veroordeelende zonde is op haar beurt de ware gerechtigheid.

De valsche apostelen leerden, dat men dood is, wanneer men niet leeft overeenkomstig de Wet. Paulus leert juist het tegendeel : wanneer gij niet gestorven zijt aan de Wet, dan kunt ge ook Gode niet leven.

Onze tegenstanders hebben heden ten dage nog dezelfde leer, als destijds de valsche apostelen. Onze vijanden toch zeggen : wilt ge Gode leven, — leef dan volgens de Wet. Wij daarentegen leeren: wenscht ge Gode te leven, dan moet ge der Wet volkomen gestorven zijn.

Deze leer wordt door het menschelijk verstand niet begrepen. Daarom leert de menschelijke wijsheid steeds het tegendeel, zeggende : wilt ge Gode leven, — neem dan de Wet in acht. Want er staat geschreven : „Doe dat, en gij zult leven". De voornaamste leer van alle theologen is dan ook : wie naar de Wet leeft, leeft Gode.

Paulus zegt echter iets geheel anders, namelijk, dat wij Gode niet leven kunnen, wanneer wij niet aan de Wet gestorven zijn. Wij moeten ons dus tot een zoodanige hemelsche hoogte verheffen, dat wij ons ver boven de Wet verheven weten, ja, haar volkomen gestorven zijn. Zijn wij werkelijk aan de Wet gestorven, dan heeft zij ook geen recht meer op ons, gelijk zij ook op Christus in het minst geen recht meer heeft. Hij toch heeft ons van de Wet verlost, opdat wij door Hem Gode leven zouden.

Dit alles wil alleen maar zeggen, dat wij niet door de Wet gerechtvaardigd worden, doch uitsluitend en alleen door het geloof in Christus.

De apostel spreekt hier niet over de ceremoniëele wet, want hij offerde in den tempel, besneed Timotheüs, en schoor zijn hoofd te Kenchrea. (Handelingen 18 vers 18).

Dit zou hij niet gedaan hebben, wanneer hij aan de ceremoniëele wet gestorven was. Hij spreekt dan ook over de gansche wet. Voor een christen heeft derhalve de geheele Wet afgedaan ; hetzij die der ceremoniën, hetzij die der Tien Geboden. Aan die beide is hij gestorven.

Het is niet zoo, dat de Wet als zoodanig verloren gegaan of verdwenen is. Zij is gebleven, en leeft en heerscht nog steeds in de harten der goddeloozen. Maar een geloovige is der Wet gestorven, gelijk hij ook gestorven is aan de zonde, den duivel, den dood, en de hel, welke alle blijven bestaan ; de wereld en de goddeloozen zullen ze tot hun deel hebben. De woorden : „ik ben der Wet gestorven" hebben dus wel den nadruk. Want Paulus zegt niet, dat hij gedurende zekeren tijd van de Wet vrij is, maar : ik heb met de Wet in het geheel niets meer te maken ; ik bekommer mij niet meer om haar, daar zij mij toch niet rechtvaardigen kan.

„Aan de Wet sterven" beteekent dus : niet meer gebonden zijn aan de Wet, doch vrij van haar zijn.

's Menschen gemoed moet dus voortdurend onderwezen worden, wil het de gerechtigheid der Wet en die der genade goed leeren kennen. De gerechtigheid, die uit de genade is, oftewel de vrijheid van consciëntie, heeft met het vleesch niets van doen, daar dit niet vrij moet zijn, doch in het graf, in de gevangenis en op het sterfbed behoort te blijven ; het vleesch moet aan de Wet onderworpen blijven, en door de Egyptenaren gekweld worden. Het christelijk gemoed daarentegen moet der Wet gestorven zijn, hetgeen noodig is om te weten, daar een ander in staat is, om verslagen gemoederen te troosten.

Ziet ge dus een mensch, die vanwege zijn zonden, van welke hij zich bewust is, verschrikt en bedroefd is, — spreek hem dan aldus toe : gij maakt, lieve broeder, geen goed onderscheid ; ge plaatst de Wet in uw consciëntie, inplaats van in uw vleesch. Ge moet ontwaken en u oprichten. Ge moet bedenken, dat ge in Christus gelooven moet, die de Wet en de zonde overwonnen heeft. Wanneer ge staat in dif, geloof, dan zult ge de Wet terzijde laten, en voortschrijden in de genade, welke geen Wet en geen zonde kent. Al blijven Wet en zonde dus bestaan, — ze gaan n niet meer aan, omdat gij aan beide gestorven zijt.

Deze dingen zijn gemakkelijk te zeggen, doch zalig is hij, die deze dingen in de worstelingen van zijn gemoed goed kent, wanneer de zonde op hem een aanval doet, en de Wet hem beschuldigt en verschrikt, zeggende: wat gaat het mij aan, als gij. Wet, mij schuldig verklaart, en mij aantoont, dat ik vele zonden bedreven heb ? Het is waar : nog dagelijks bega ik vele ongerechtigheden, maar zulks doet er niets meer toe, daar ik doof ben en u niet hoor. Ge klopt dan ook aan een doovemans deur, omdat ik aan u gestorven ben. Staat ge er echter op, om met mij over mijn zonden te twisten, — doe dat dan met mijn vleesch en mijn leden, welke mijn knechten zijn. Die moogt ge onderrichten, straffen en kruisigen. Maar mijn consciëntie zult ge niet lastig vallen, want ikzelf heb met u niets meer te maken, wijl ik aan u gestorven ben, en in Christus leef ! In Hem ken ik een andere wet, namelijk die der genade, welke heerscht over de zonde en de Wet.

Waardoor ?

Door het geloof in Christus, gelijk Paulus verder aantoont.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's