Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De uitzinnigheid der Galaten, vers 1—5. (I) O gij uitzinnige Galaten, vers 1.

Hoofdstuk III.

Met een bekommering, een apostel eigen, ontvlamt Paulus in geestelijken ijver; zijn gemoed komt heftig in beweging ; en door betoogen en wederleggingen vlecht hij vermaningen en terechtwijzingen heen, zulks overeenkomstig den regel, welken hij heeft aangegeven in 2 Timotheüs 2 vers 4: „predikt het Woord; houdt aan tijdiglijk en ontijdiglijk ; wederlegt; bestraft; en vermaant".

Een en ander brengt den onbehoedzamen lezer op een dwaalspoor; want licht meent hij, dat Paulus in zijn onderricht geen methode en orde weet te houden. De apostel gaat evenwel niet te werk naar de manier, welke onze redenaars er op na houden; doch niettemin neemt hij wel degelijk een heel goede orde in acht. Na met twee zeer sterke bewijsgronden te hebben aangetoond, dat de christelijke gerechtigheid niet uit de Wet is, doch uit het geloof in Christus, en na de leer der valsche, apostelen te hebben weerlegd, richt Paulus zich te midden van de behandeling van bedoeld onderwerp tot de Galaten, en bestraffend voegt hij hun toe : o gij uitzinnige of dwaze Galaten.

Het is als wil hij zeggen: Wee ulieden ; waartoe zijt ge nu toch gekomen, o raimpzalige Galaten ? Op z'n zorgvuldigst heb ik u de waarheid van het Evangelie geleerd. Ge hebt deze waarheid met groote genegenheid en toewijding van mij aangenomen. En hoe komt het nu, dat ge daarvan weer zoo spoedig afgevallen zijt ? Wie heeft ulieden eigenlijk betooverd ?

Oogenschijnlijk berispt Paulus de Galaten nogal hardhandig, wanneer hij zegt, dat ze geen verstand hebben, betooverd zijn, en van de Waarheid afvielen. Doch of hij zulks in zijn ijver of voor hun bestwil gedaan heeft, — daarover wil ik niet strijden. Zoowel het een als het ander is mogelijk.

Een vleeschelijk mensch is meer geneigd deze woorden te houden voor krenkende beschimping, dan voor heilige bestraffing. Zou Paulus echter wel een slecht voorbeeld gegeven hebben, en zich tegen de gemeenten in Galatië beleedigend hebben geuit ?

Antwoord : stellig niet!

Want de apostel mag als herder en leeraar het volk, aan het hoofd van hetwelk hij staat, in heiligen ijver scherp berispen. Dergelijke bestraffingen zijn vaderlijk en heilig.

Ook ouders noemen in vaderlijke of moederlijke genegenheid hun zoon soms een dwaas of een deugniet. En soms geeft de meester zijn leerling een scherpe afstraffing, noemt hem een ezel, en kastijdt hem met de roe. Een kind draagt zulks gelaten, hetwelk niet het geval zou geweest zijn, wanneer een van zijn makkers of medescholieren hem zooiets had aangedaan.

Ook de overheid berispt, ontsteekt in toorn, en bestraft. En deze tucht is niet alleen goed, maar ook noodzakelijk, want zonder haar kan er niets tot stand gebracht worden; hetzij in vredes-, hetzij in oorlogstijd.

Kortom : wanneer degenen, die in Kerk, Staat en maatschappij boven ons gesteld zijn, niet als het noodig is in toorn ontsteken en bestraffen, dan zijn zij niet voor hun taak berekend. Dan zijn zij zonder beteekenis, wijl zij nimmer hun ambt behoorlijk waarnemen en uitoefenen.

Het in toorn ontsteken en bestraffen is dus op allerlei gebied even noodzakelijk als een deugd.

Men moet echter maat weten te houden, en niet uit bitterheid handelen, doch krachtens de liefde van een vader en overeenkomstig een ijver, welke een christen betaamt.

Een billijk ontstoken toorn wordt door de Heilige Schrift „ijver" genoemd. Wanneer ik een broeder of ondergeschikte billijk kastijd, dan zoek ik niet zijn ondergang, maar ik doe dat tot zijn bestwil.

Twee dingen zijn dus mogelijk. Eerstens kan Paulus hier uit louter ijver de Galaten berispen : niet met de bedoeling, hun ondergang te bewerken, maar om ze op deze wijze weer op den rechten weg te helpen ; ook is het mogelijk, dat de apostel met barmhartigheid en medelijden bewogen is, en als het ware klaagt en bedroefd is over het feit, dat de Galaten zoo jammerlijk verleid zijn. Het kan wezen, dat Paulus zeggen wil: wat doet het mij leed, dat het zoo slecht met u gesteld is!

Op dezelfde wijze als Paulus doet, berispen ook wij lieden, die in jammerlijke omstandigheden geraakt zijn: niet om ze te beleedigen, of om hun toestand te bezwaren, maar omdat wij medelijden met hen hebben, en hun gaarne raad zouden willen geven.

Ik zeg deze dingen, opdat niemand Paulus belastere, alsof hij tegen het gebod des Evangelies in de gemeenten Gods zou hebben beschimpt. Ook Christus heeft de Farizeen op dezelfde manier berispt, toen hij hen slangen, addergebroedsels en kinderen des duivels noemde. Dit alles zijn echter „scheldwoorden' des Heiligen Geestes. Het zijn berispingen van een vader, van een moeder of van een trouw vriend; en ook in de Spreuken van Salomo wordt gezegd : Beter zijn de wonden eens vriends, dan de kussen des vijands. (hoofdstuk 27 vers 6).

Zoo komt het, dat een dergelijke berisping, wanneer zij komt uit de mond van een vader, een zeer groote weldaad is. Komt zij echter uit de mond van een vijand, dan is zij een ernstige lastering. Wanneer twee menschen hetzelfde doen, dan valt zulks in den eenen te prijzen, en in den ander te laken.

Het berispen van Christus of Paulus is een deugd en toe te juichen. Doet echter een wijsgeer of een willekeurig iemand zulks, dan is dat een heele groote fout en een vergrijp. Zoo kan hetzelfde woord in den mond van Paulus een weldaad en een zegen zijn, terwijl het in die van een ander als een ongeoorloofde uitspraak is te beschouwen. De nadruk ligt op het woord „Galaten". Hij noemt hen geen broeders, gelijk hij anders gewoon is, maar hij noemt hen bij hun volksnaam.

Er schijnen dit volk eigenaardige fouten aangekleefd te hebben, die, bestonden in onverstandigheid, gelijk de Cretenzen de hebbelijkheid hadden, om te liegen.  Het is als wil Paulus zeggen : wat men van u zegt, en hoe men u noemt, is waar. Ge zijt werkelijk onverstandige Galaten, hetgeen ge bewijst met opzicht tot het Evangelie ; in een zaak, met betrekking tot welke ge wel het meest uw verstand moest gebruiken, verloochent ge uw waren aard niet.

Zoo kunnen alle volken onderscheiden worden naar hun gebreken en hebbelijkheden. Ieder volk heeft zijn eigen fouten. Hier herinnert Paulus de Galaten aan een trek, die zij van nature hebben.

Voorts worden we er aan herinnerd, dat in de gemeenten en onder christenen de gebreken en fouten, die zij van nature hebben, blijven. De genade verandert hen niet op zulk een wijze, dat zij terstond in alles nieuw en volmaakt zijn. Ook de christenen houden resten over van hun natuurlijke gebreken. Een voorbeeld: een mensch, die van nature tot toorn geneigd is, wordt, wanneer hii tot Christus bekeerd is, welliswaar door de genade, die zijn deel geworden is, milder gestemd, en de Heilige Geest zal zijn hart beïnvloeden, zoodat hij zachtmoediger van aard wordt, doch zijn fouten, die in zijn vleesch huizen, zullen niet geheel worden uitgedelgd.

Niemand beelde zich dus in, na ontvangen geloof, terstond in een nieuwen mensch veranderd te kunnen worden. Veeleer zal men, eenmaal christen geworden zijnde, oude fouten en gebreken in zich bjijven aantreffen. Want wij zijn nog niet gestorven, doch leven nog in het vleesch, hetwelk, wijl het nog niet rein en gezuiverd is, begeert tegen den Geest. (Galaten 5 vers 17).

En in Roimeinen 7 vers 14 lezen we : Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. En in vers 23 : Ik zie een andere wet in mijn leden.

Derhalve blijven de natuurlijke gebreken en eigenschappen, die wij voor het geloof hadden, ook nadat wij het geloof hebben aanvaard.

Alleen Christus heeft de eer en de roem, dat Hij in alle opzichten rein is. Want Hij heeft geen zonde gedaan ; en in Zijn mond is geen bedrog geweest. (1 Petrus 2 vs. 22).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's