Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DAG DES HEEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DAG DES HEEREN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na den dood.

VI.

Na den dood.

Van den toestand na den dood wordt ons, zooals werd aangetoond, niet veel medegedeeld. Daarin ligt wellicht ook de aanleiding van het feit, dat velerlei gedachten daaromtrent zijn ten beste gegeven. Omtrent een louteringsvuur werd reeds gesproken. Ook deze gedachte is reeds zeer oud, al is de leer van het vagevuur eerst langzaam tot stand gekomen en uitgebouwd.

Anderen hebben het leven gezien in het licht eener voortgaande ontwikkeling en verhinden daaraan de voorstelling, dat het proces ook na den dood voortgang heeft. Ook deze voorstelling gaat uit van een grondgedachte, welke onvereenigbaar is met de leer der Heilige Schrift.

Ten aanzien van degenen, die in Christus gestorven zijn, heeft het geen zin om aan zulk een voortontwikkeling te denken. Ons leven is met Christus verborgen bij God. Ook omtrent degenen, die verloren zijn, is er geen reden om te denken aan een nog verder wegzinken, nog minder aan een mogelijke genezing of bekeering. De Schrift is op dit punt duidelijk genoeg om dergelijke gedachten van de hand te wijzen. In 2 Tim. 4 : 18 : En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemelsch Koninkrijk. De Heere bewaart hen dus. Zoo wordt van de gevallen engelen gezegd : „Want indien God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden". (2 Petr. 2:4). Dit geldt ook van de booze menschen. (Zie vs. 9).

In beide gevallen wordt van een bewaren gesproken. (Zie ook 1 Thess. 5 : 23). Zoo wij dus van een tusschentoestand spreken kunnen, is dit een toestand van bewaard worden. Daarom heeft men aan een soort slaap gedacht, hoewel dit ook weer bezwaar heeft, daar men toch niet aam een toestand van onbewustheid moet denken. Denk slechts aan de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. (Luk. 16).

Deze gelijkenis schijnt niet uit te sluiten, dat de gestorvenen de menschen op aarde gedenken kunnen. En zoo is er aanleiding om te vragen, of er nog verkeer tusschen de gestorvenen en de op aarde levenden mogelijk is. Niet alleen spiritisten beweren zulks, doch van ouds hebben dergelijke voorstellingen geleefd. De Heilige Schrift verbiedt practijken, welke daarmede saamhangen. Denk aan de waarzegster van Endor. Nergens geeft de Schrift ook voet aan de gedachte, dat wij b.v. voor de gestorvenen nog iets zouden kunnen doen.

Wij hebben ons dus tevreden te stellen met de wetenschap, dat de zielen der afgestorvenen in hun staat worden bewaard tot den dag des oordeels. Hoe dat bewaard worden is, valt niet te zeggen. Het zal echter geen onbewuste toestand wezen, doch degenen, die met Christus zijn, genieten de zaligheid, waarvan zij op aarde reeds een voorsmaak hebben gehad, terwijl de verlorenen aan de boosheid hunner ziel zijn overgegeven.

Wel kan men vragen, waarom zij bewaard worden tot den dag des oordeels. De zaligen gaan niet direct na den dood in de eeuwige heerlijkheid over, die zij bij de opstanding des vleesches verkrijgen zullen, terwijl de onrechtvaardigen bewaard worden tot den dag des oordeels om gestraft te worden.

Op deze vraag is wel een antwoord te geven, dat tevens een verklaring kan zijn. De Heilige Schrift wijst onderscheidene malen op de eenheid van het menschelijk geslacht. Zij stelt ons Adam als het hoofd der menschheid voor, uit wien de vrouw en al haar nakomelingen zijn voortgekomen. De gansche menschheid uit éénen bloede geschapen, zoo onderricht Paulus de Atheners. Voorts heeft de Heere alle dingen onder den Christus gesteld. Hij is de tweede. Adam en het Hoofd der gemeente. Dit alles wijst op het organisch Verband. God heeft een menschheid geschapen, met de menschheid Zijn Verbond gemaakt, met de menschheid heeft Hij be moeienis. De menschheid als geheel heeft met haar Schepper en Onderhouder te maken, de menschheid heeft rekenschap af te leggen voor haar Rechter en zal ook verantwoording doen ten aanzien van de oordeelen en roepstemmen, welke de Heere tot haar deed uitgaan en van de openbaring Zijner genade in Christus Jezus. Zij zullen Hem allen zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben. (Openb. 1 : 7).

Wanneer wij op de eenheid van ons geslacht letten, kan daarin de verklaring zijn van het oordeel over de levenden en de dooden, m.a.w. over het gansche menschelijke geslacht. Zoo zal de dag des oordeels nabij zijn, als alle zielen geboren zijn, die gezamenlijk de volheid van het menschelijk geslacht uitmaken. Het behoeft niet gezegd, dat wij daaraan ook al weer geen bepaling zullen kunnen ontleenen om dien dag te berekenen, maar in de eenheid van het menschelijk geslacht ligt toch ook de bepaling van zijn volheid als een organisch en afgesloten geheel. Zooals met Adam het gansche menschelijke geslacht is gevallen, zoo zal het op den dag des Heeren in zijn geheel voor den Rechter der gansche aarde staan. Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen en om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Zalig echter degenen, die in Christus gerechtvaardigd zijn, want de tweede dood heeft over hen geen macht.

Deze verklaring heeft nog een grond, omdat allen in Adam gevallen zijn. Allen zijn der verdoemenis in Adam deelachtig. (Rom. 5 : 12, Doopformulier, Catech. vr. 10). De toestand van het oordeel begint bij Adam en treft allen, die uit hem voortkomen, omdat in Adam het gansche menschelijke geslacht begrepen was, viel het als geheel onder den vloek. Het oordeel kan dus eerst worden voltrokken, als de menschheid rijp is geworden. De Schrift spreekt van den oogst der wereld.

Zal er gemeenschap zijn in den toestand van het bewaard blijven na den dood ? Reeds eerder hebben wij op de gemeenschap van het lichaam van Christus gewezen. Reeds daarom kan er geen toestand van onbewustheid zijn. Als er geen bewustzijn is, is er geen gemeenschap. De gemeenschap is tevens verwantschap. Immers wordt Christus een eersteling onder vele broeders genaamd. In Christus is noch man, noch vrouw. In den hemel wordt niet gehuwd en niet ten huwelijk gegeven. Als wij dus van verwantschap spreken, moet men toch aan een geheel andere dan de aardsche denken. Het is een geheel nieuw geslacht. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel : het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. (2 Cor. 5 : 17).

Toch wordt ons ook medegedeeld, dat Johannes zag een schare, die niemand tellen kan, uit alle volken en tongen en natiën. Mag men daaruit nemen, dat deze aardsche onderscheidingen toch ook weer worden teruggevonden ? Het is mogelijk, want de eenheid van het menschelijk geslacht wordt niet gebroken door de verscheidenheid.

Voorts kan men niet aannemen, dat de gemeenschap met Christus werkeloos zou zijn. Denk eens aan Openb. 6 : 10 : En zij riepen met groote stem, zeggende : Hoelang, o heilige en waarachtige Heerscher ! oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen ? Verder Openb. 7 : 10 : En zij riepen met groote stem, zeggende : De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.

Uit den aard der zaak zijn deze dingen niet van toepassing op degenen, die verloren gaan. Er is echt,er geen grond om aan te nemen, dat zij niet in een toestand van bewustzijn zouden verkeeren. Al te reëel zijn de uitspraken der Heilige Schrift over de smarten der hel, een onuitblusschelijk vuur, een worm, die niet verteert, om deze te negeeren of weg te praten.

Men heeft dat op verschillende manieren geprobeerd, maar dat gaat niet. Van degenen, die in den Heere sterven, staat, dat zij zalig zijn. (Openb. 14 : 13). Dat is het voorrecht der genade, hetwelk hun ten deel valt, doch wien dat niet geschiedt, draagt zijn oordeel mede.

Een mensch draagt zijn geschiedenis mede. Al wat in het lichaam geschied is, hetzij goed of kwaad, laat een onuitwischbaar spoor na. Als de boeken geopend worden, komt het alles in klaar licht te staan. En die boeken zullen worden geopend. Daarvan kan ook in dit leven reeds een voorsmaak worden waargenomen, die bitter is en smartelijk. Hoe kan het verleden, dat men gaarne voor zich zelf en anderen verborgen houdt, voor den geest treden tot beschuldiging en wroeging. Hoe zwaar kan iemand een knagend geweten vallen, zoodat hij geen rust meer vindt en door wroeging verteerd wordt. Het is het beeld eener droeve werkelijkheid, dat ons eenige voorstelling kan geven van het oordeel, dat de ongerechtigheid in zich zelf draagt. Het geweten roept om vergelding en wijst op het oordeel. Daaraan kan niemand zich onttrekken, omdat het in het leven is geschied.

Bovendien wijst de Heilige Schrift altijd op het aardsche leven, op wat in het lichaam is geschied. De mensch is geschapen als een mensch van lichaam en ziel. Hij leeft in de vereeniging van lichaam en ziel. Hoewel onderscheiden, zoo zelfs, dat zij door den dood gescheiden kunnen worden, behooren lichaam en ziel toch bij elkander, zoodat in den dag des Heeren ook het lichaam wederom met de ziel zal worden vereenigd. Christus, de eersteling uit de dooden, is opgestaan in de nieuwigheid des levens, ook lichamelijk.

Al kan de ziel in gescheidenheid van het lichaam bestaan op een voor ons niet te doorgronden wijze en bewaard worden tot den dag des oordeels, haar leven is lichamelijk gebonden en haar oordeel gaat over hetgeen in het lichaam is geschied.

Wanneer wij dit bedenken, zal men niet langer het oor leenen aan voorstellingen van hen, die meenen, dat na den dood nog veranderingen intreden in den zedelijken en geestelijken staat der ziel. Dergelijke redeneeringen komen op uit beginselen, die niet uit Gods Woord zijn geleerd en den waarachtigen levensernst ondermijnen.

Laten wij tevreden zijn met het onderwijs van den Heere Jezus Christus in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. En als hij in de hel zijn oogen ophief, zijnde in de pijn, want hij leed smarten. Hij verlangde een druppel waters uit de hand van Lazarus. Dat woord is duidelijk. Bovendien is er een klove. Er is geen overgang mogelijk. Dat is ook duidelijk.

Hij gedenkt ook aan zijn broeders. Daaruit kan men nemen, dat degenen, die met hem daar zijn, aan de aardsche stervelingen gedenken, doch alle verkeer wordt afgesneden. Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren.

Deze plaats geeft ook duidelijk te kennen, dat voor den eeuwigen staat beslissend is niet hetgeen daar wordt gezegd of gevraagd, maar wat in het lichaam hier geschiedt. Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen. (Lukas 16).

Aan deze gelijkenis hebben wij genoeg.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DAG DES HEEREN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's