Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

HET WELBEHAGEN GODS

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard; ja. Vader, want alzóó is geweest het welbehagen voor U. Lukas 10 vers 21.

HET WELBEHAGEN GODS

Met de wijzen, die over de meeste dingen verstandig kunnen praten en door een goed en werkelijk eigen oordeel een vraagbaak zijn voor velen, hoeven we hierover geen gesprek aan te knoopen. Naar onze zielsovertuiging ligt de wereld onder het oordeel Gods. Dat we met de meeste menschen daar niet van hart tot hart over spreken kunnen, weet gij even goed als ik. Hoe dat komt ? Het lust hun niet. Ons dan wel ? Want wat ons onder Gods oordeelen beschoren is, zijn oorlogsdagen en dagen van ziekte. Wie kan daarin bewilligen ? Niemand. En toch staat er op een ziekenhuis te Rotterdam geschreven : „eudokia" welbehagen. Hoe komt men aan dien naam en wie heeft dien uitgevonden ? Het is een Grieksch woord, uit ons Grieksch Nieuw Testament en dus een woord van God. En hoewel in den bijbel de meeste woorden, ook dit woord, zijn vertaald, vraagt het, omdat het een woord van God is, toch nog commentaar, behoeft het uitlegging. Want wie gaat er voor zijn genoegen naar 't ziekenhuis heen? En toch, het staat er maar, niet in bewegelijke woorden van lichtreclame, doch in vast letterschrift en daarom in alle rust: eudokia. Niet ons genoegen, maar Gods genoegen ligt er in uitgedrukt, Zijn eeuwig welbehagen. Om dat te kunnen lezen, moeten wij er eerst bij stil worden gezet. Het is een woord voor de stilte, om diep over na te peinzen. Menschen van buitenrust, maar verontrust door ziekte en ongeval, gaan ter stede naar het ziekenhuis heen, niet voor hun genot, maar om er baat te vinden mogelijk. Zij gaan er heen, niet met de garantie, dat ze weer zullen keeren. Want dat gebeurt zoo vaak, dat menschen, die de hoofdingang, de voordeur, in gingen, er door de achterdeur weer uitgaan.

Dat zijn de dooden, die daar hun einde vonden. Men gaat als ..... patiënt naar het ziekenhuis heen. Hoe het zal gaan, dat kan niemand, geen dokter kan dat zeggen. Daar is maar één woord voor, en wel.... eudokia. Weet het eudokiaziekenhuis tevoren dan de afloop reeds te zeggen, terwijl geen dokter en geen zuster met zekerheid er iets van zeggen kunnen! Niet het eudokiaziekenhuis kan ons waarborg verleenen. Het ligt alleen in het eudokia, in het welbehagen Gods. Dat nu is de naam, hier aan dit huis verbonden. Wij hebben wel goeden moed, maar weten doen wij het niet — is de sprake, die er van uitgaat — of het den Heere behagen zal u weder te genezen en het Hem believen dat Hij u oprichten zal. Het ligt in hooger hand. En elk mensch van stad en land, die in de jacht des levens tot stilstand wordt gedwongen, dien is het goed te weten, dat zijn leven toch in des Heeren hand ligt.

In de schaduw, van den dood, als de onzen daarin liggen, vragen we het hem ter zijde stillekens af: wat dunkt u, dokter, want ik ben er niet gerust op, het lijkt mij heel niet goed toe. Hoe het hem dunkt, wat zouden we dat graag weten ! Doch wat meer is, is hoe het eudokia, hoe de gedachten Gods zijn.

Want telkens hooren we van deze en die, dat het den Heere behaagde ze door den dood weg te nemen. Dat is Zijn welbehagen. Heeft God daar werkelijk Zijn behagen in ...... behagen in onze droefheid ? Is dat Zijn vreugde ? Wat dunkt u, dat Hij in leed vermaak heeft ? En hoewel gij dit niet zoo zoudt willen nazeggen als wij het u voorzeiden, toch kunt gij het niet anders zeggen. Hoe zal men het anders zeggen in dagen van droefheid, waarin we de onzen zielsgraag bij ons hielden, dan dat het den Heere behaagde ze door den dood weg te nemen. En als we door een overlijdensaankondiging hiervan bericht willen doen, grijpen we het liefst naar een Godswoord, naar de beginwoorden, waarmee de profeet Jesaja den dood van Gods Zoon aangekondigd heeft. Het behaagde den Heere Hem te verbrijzelen — schrijft hij — Hij heeft Hem krank gemaakt. De dood Zijns Zoons, van den Zoon Zijns welbehagens, diens leven en diens sterven had Gods goedvinden, het had Zijn welbehagen. En daar het des Vaders welbehagen was, was het den Zoon ook wel. Zijn eigen sterven droeg Zijn welbehagen weg. Het had Zijn instemming en Zijn bewilliging. En daarvan lezen we in ons tekstwoord zelfs, dat Hij er diep van onder den indruk kwam. Zich in den geest verheugde en voor dit welbehagen Zijn God en Vader innig dankte, als kind het met blijdschap heeft aanvaard. Hij rustte in Gods wil, vandaar dat Zijn ja, ja was van ganscher harte: ja. Vader, zeer zeker, prijzen zal Ik U. Van dat goddelijk welbehagen is een lied in het hart Zijns Zoons, een lied van in den hemel, dat niemand zingen kan, dan enkel vol ontroering. Aan dat levenslied in vreugde en smart zijn alle vromen te kennen. Dat welbehagen vervulde een herdersknaap, vervulde eens David, toen God hem aanzag, terwijl broederen hem voorbijgingen en hij hun gunst niet deelde. Dat welbehagen, daar moest hij een lied van zingen, van de blijdschap en de eer, dat zelfs de Hemelheer wou luisteren naar 't geklank van zijne harp en stem.

mijn lied behaagde Hem en ik zei Zijn goedheid dank".

Dat goddelijk welbehagen, daarover verheugden zich reeds de engelen bij 't Kind des welbehagens, toen het geboren werd in Bethlehms kribbe en zij Gode een eerelied, een lofzang zongen. Ook de gemeente hief daarover van ouds een psalm der eere aan :

Gij toch. Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht. Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen, Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen.

Dat welbehagen Gods, dat bij den een niets dan mishagen opwekt en de ander heeft leeren prijzen, heeft zijn loop in de geschiedenis, zoodat het zich tot op onzen tijd en in ons leven voltrekt. Daar gebeuren immers dingen, waarvan de zin en redelijkheid den wijzen verborgen is en was, ja reeds in Jezus' dagen. Menschen, die zooveel wisten en van zooveel inzicht en begrip blijk gaven, zou denzulken wel iets verborgen zijn? Neen, den wijzen is niets verborgen, want denken, zooals zij deden — in waanwijsheid — over de levensraadselen, vonden zij op alle vragen antwoord. Vanwege doorwrochte studie en kennis der Schrift geworden tot Schriftgeleerden, kwamen zij Jezus gerust in Zijn prediking tegen. Zij wisten het immers beter. En daar ze tot een partij behoorden, waar de Christus buiten stond, de partij der Parizeen, kringen van wetsgeleerdheid, lieten ze gezag en wetten en daarbij vooral zichzelven gelden. Niemand zal ontkennen, dat deze menschen veel wisten. Ook de Heiland geeft dit toe. Ze wisten zoo goed als alles. Hij eert ze, in wat ze zijn, als wijzen en noemt ze zelfs verstandig. Doch daar waren dingen, die ze niet wisten, zoo enkele van die dingen. Niemand zal hun dat kwalijk nemen. Want ook de knapsten kunnen niet alles weten. Ook Jezus eischt dit niet van hen. Ze doen wel heel gewichtig en alsof ze alles weten, maar ze hoeven niet alles te weten en kunnen niet alles weten. Maar dat ze dingen niet weten, die reeds de kinderen weten, dat is toch iets om er zich voor te schamen. Getabberde mannen met de toga, het gewaad aan der geleerdheid, moeten die van kinderen leeren ? Zijn deze hun te wijs af ? De Heiland zegt van ja. Hoe komt het. dat wijzen en verstandigen dat niet weten ? Omdat het hun de moeite niet waard is dit te weten. Wat geven zij om dingen, waarmee men kinderen blij maakt? Wat geven de wijzen om dingen, die niet hun deel, maar het deel der kinderen Gods zijn?

Het kindschap, dat zijn eigen blij en droef kent — ook het kindschap Gods heeft kinderlijke ervaringen, — wat geven zij daar om, om kinderlijke dingen, waar zij reeds lang, heel lang aan zijn ontgroeid! Is het niet jammer, dat ze daar niets om geven ........ jammer, och waarom, om zulke luttele dingen ? Dat kan wel zijn, maar 't zijn dingen, die zoozeer in het hart des Heer en leven, dat het woordje deze — zonder meer — voldoende is bij Lucas, om aan te duiden, wat of er mee bedoeld wordt. Maar in het gelijkluidende tekstdeel van Mattheüs (11) hebben deze dingen, waar Jezus God voor dankt, een nadere aanduiding in het opvolgende vers. Alle dingen zijn Mij overgeleverd van Mijn Vader. Deze dingen, dat zijn allemaal dingen, die de kennis te boven gaan en Petrus uit deed roepen in zalige zielsverrukking: Gij zijt de Christus, de Zoon des Levenden Gods. Deze dingen, wel, dat houdt alles in, wat het Messiasschap, het Zoonschap Gods aangaat. Deze dingen, dat houdt alles in, wat in Kapernaüm geschied is. Daar is wat voorgevallen zooveel, dat als het in Tyrus en Sidon geschied was, zij zich bekeerd zouden hebben. Maar in de steden van Israël hebben Jezus' wonderen en teekenen en krachten, al deze dingen, geen uitwerking. Dat het zóó is en toch geen misrekening is, och, dat vat het verstand niet.... is ons ook niet aan ons verstand te brengen. Dat weet een menschenkind, vóórdat het tot zijn verstand gekomen is. Want in het Koninkrijk Gods is het een wet, dat wie niet als een kindeke wordt, daar niet kan ingaan. Doch daar is verschil in kinderen. Groeten zijn er en kleinen. Als de Heere Zijn geslacht vergelijkt met kinderen, die op 't marktplein spelen, dan wijst Hij op kinderen, die al groot willen doen, het leven in al zijn uitgangen willen nabootsen. Hij wijst op spelende kinderen, die wat ze willen, soms willen afdwingen. Maar als Jezus in ons tekstwoord den Vader dank brengt voor wat den kinderkens geopenbaard is, dan bedoelt Hij daarmee de allerkleinsten, die nog niets in te brengen hebben, niet eens zelfs praten kunnen. Ze moeten het praten nog leeren en beginnen met Abba, Vader. Ook de psalmist getuigt er van: uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij U sterkte gegrondvest. Die het Abba kennen, kunnen ook Amen zeggen. Vandaar dat Hij, die ons het „onze Vader" voor eens en altijd voorgezegd heeft, het Kind des Vaders, de Zoon des welbehagens was. En al was het, dat Hij met het oog op Jeruzalems einde of met het oog op Zijn kruis, daarvan aankondiging doen moest, hoe dit des Vaders lust en Zijns Vaders welbehagen was, dan maakte Hem dit niet droevig, maar zoo ontzaglijk blijde. Het waren dingen, die Hem heel sterk ontroerden, onnoemelijk klein maakten en in dank heen deden keeren naar Zijn God. Als het over dat welbehagen Gods gaat, ontroeren zich hemel en aarde en zijn wij als de kinderkens, die het spreken nog moeten leeren. Als het daarover gaat, hebben wij niets in te brengen. De spraak wordt ons ontnomen. En wanneer ging het daarover ? Toen het God behaagde Zijn Kind te verbrijzelen, die voor Zijn Kerk haar Hoofd was. En zoo dikwijls het Hem behaagt Zijn Kerk voor ons oog weg te vagen, of een volk te maken, dat het geen volk meer is, zoo dikwijls door ons de doodsvallei betreden moet worden, keeren we als kinderkens terug tot het begin en weder tot de geboorte.

Hoe noodig is het dan om in Gods schoot in te gaan en wedergeboren te zijn, het hart gericht op het eudokia, het welbehagen Gods. Om Gods schoot ingedragen te worden, de een zegt, dat het niet kan en het kost den ander geen woorden, maar wel tranen. Bij dat eudokia heb ik eens een man hooren snikken, toen zijn geliefde vrouw werd bijgezet in het graf en hij bevende over al zijne ledematen met knikkende knieën den Naam des Heeren, diens welbehagen uitsprak. Daarin leeren alle vromen te rusten, hoe de uitkomst wezen moge. In den Raad des Heeren treden zij niet in. Vandaar dat ze de hand op den mond leggen en zwijgen. En als ze in hun binnenste tot spreken worden aangedreven, is het enkel om dit te zeggen: Heere, Gij hebt het gedaan. Zoo lang er nog iets te roepen valt en het nog niet is afgesneden, zullen ze hun God om genade bidden. Maar als de slag gevallen is, bedillen ze het doen des Heeren niet. En wanneer ze van smart soms heel stil worden en dreigen te verstommen, gaan ze ongetwijfeld toch weer, gebogen onder de slagen des levens, van dat welbehagen spreken, al valt het eerst ook moeilijk, al is het vaak niet anders dan met horten en met stooten. Als ze den Heere dan weer hun nooden klagen, doen ze dat niet opstandig. Onder den last des levens, als 't spreken lang niet meevalt en wij daarin in 't spreken dus een kind zijn, als een stamelend kind, dan mag dat spreken niet eens spreken of ook maar mompelen heeten. Het zijn maar zuchten, die er geslaakt worden. En de Christus, die al onze verzuchtingen hoort, maar tevens den Vader prijst vanwege Zijn gansche raadsplan, gaat als Middelaar van dit goddelijk eudokia de bezwaarden tot zich roepen. Hij vraagt ze, of ze als kinderkens willen worden ? Het juk, dat Ik u opleg, schrijnt niet, is niet te zwaar voor u. Het rouwkleed Ik doe het u om den schouder, Ik, die weet al wat gij dragen kunt. Ik, die der weduwen God ben, uw kinderen tot een Vader.

Wilt gij gelijk de kinderkens worden ? Maar dat is niet zoo eenvoudig. Wat is er eenvoudiger dan te zijn als een kind ? Dat weten zij het beste, die er mee moeten omgaan. Zouden wij als de kinderen willen worden, onszelf daarbij kinderlijk gezind te maken, dan stond het hopeloos. Doch wat daarvoor noodig is, is God bezig te doen, zoodat een jonge vrouw, die met haar predikant over 't sterven sprak, toen haar ziekbed een sterfbed ging worden, het als dat oogenblik zag, waarop een schreiende zuigeling van de eene borst wordt afgenomen om aan de andere te worden neergelegd. En een bekend staatsman moet aan het einde van een veelomvattende levenstaak gezegd hebben de woorden van zijn bijbel: mijn ziel is als een gespeend kind in mij .....  dus als een zuigeling, wien het gespeend zijn en al wat God doet, goed is, niets te begeeren heeft dan alleen den wil des Heeren. Wiens leven zoo mag eindigen in volle overgave, volkomene berusting, dien is geopenbaard wat wijzen verborgen blijft. Immers....

de Heer betoont Zijn welbehagen aan hen, die ned'rig naar Hem vragen, Hem vreezen, Zijne hulp verbeiden en door Zijn hand zich laten leiden; die, hoe het ook moog' tegenloopen, gestadig op Zijn goedheid hopen. O Salem, roem den Heer der Heeren, Wil uwen God, o Zion, eeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 augustus 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 augustus 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's