Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pluriformiteit

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pluriformiteit

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ander verband werd een uitspraak van Prof. Bavinck aangehaald, waarin hij zegt dat de uniformiteit na de reforrnatie voor goed plaats maakte voor de pluriformiteit der kerk.

Historisch is het juist, dat de kerken een pluriformiteit vertoonen, niet alleen na, maar ook vóór de reformatie. Niettemin zou het onjuist zijn dit verschijnsel der historie tot grond te kiezen voor een soort leerstelling. Dit behoeft zelfs niet met veel woorden te worden aangetoond. Al wat men leert, is nog geen dogma. Het kan zelfs tegen het dogma ingaan. Zoo zou een leer der pluriformiteit b.v. indruischen tegen het dogma der kerk. Het geloof kent slechts één heilige, algemeene Christelijke kerk. Deze kerk openbaart zich in de zichtbare kerk, en hoewel er vele kerken zijn reeds, omdat de menschheid over de gansche aarde verspreid woont, zal toch iedere kerk een openbaring der kerk van Christus zijn. Wat van één kerk geldt, geldt van alle kerken.

Het wezenlijke van een kerk is, dat zij een openbaring van de kerk van Christus is. In dat wezenlijke zijn alle kerken één. Zijn zij dat niet, dan dragen zij den naam kerk ten onrechte. Zijn zij dat wel, dan zijn zij tezamen openbaring van de kerk des Heeren.

Het verschijnsel der pluriformiteit kan dat wezenlijke niet wegnemen, m.a.w. kan de eenheid en gemeenschap niet breken. Geschiedt dat wèl, dan is er iets niet in orde. Niet hoe het historisch is, maar hoe het naar den aard en het wezen der kerk behoort te zijn, moet ons allen ter harte gaan. Daarom zal geen kerk de openbaring der kerk in haar historische pluriformiteit tot een dogma maken, alsof de pluriformiteit tot het wezen harer openbaring behoorde.

De openbaring der kerk toch komt op uit het leven der kerk, haar pluriforme verschijning vindt oorzaak in den mensch. Zij beantwoordt zeker niet aan het geloof, want het geloof kent slechts één kerk. En al wat niet uit het geloof is, is zonde. Wanneer men dan ook in verband met het verschijnsel der pluriformiteit wijst op gedeformeerde kerken, scheurkerken, kettersche kerken, vervalschte kerken, dan wordt dit daarmede feitelijk gedemonstreerd. Eenerzijds zou men geneigd zijn te vragen, of de pluriformiteit dan nog wel betrekking heeft op kerken, dan wel op dingen, die welbeschouwd geen recht kunnen doen gelden op zulk een waardeering. Indien de term pluriformiteit betrekking heeft op verschillende vormen van kerkelijk verval, behoeft men niet meer te spreken van pluriformiteit der kerken, want dan treft dit alleen hetgeen niet, of niet meer kerk kan worden genoemd. Dan kan mogelijk de kerk nog elders openbaar zijn of worden, die niet in de pluriformiteit deelt, en zoo dit niet het geval is, zou de kerk, de ware kerk niet meer worden gevonden.

Het kan ook zoo zijn, dat een iegelijk de kerk, waartoe hij zelf behoort, voor de ware houdt en de andere rangschikt onder het verval der pluriformiteit.

Maar ook dan staat men in beginsel afwijzend tegenover de pluriformiteit en erkent men eigenlijk maar één ware zichtbare kerk. 

Zoo niet, dan moet men de pluriformiteit los maken van haar betrekking op deformatie, en als een in beginsel volkomen normaal verschijnsel in de openbaring van de kerk verklaren. Inderdaad is er ook voor deze opvatting nog iets te zeggen, indien men vooreerst niet zoozeer op de veelheid van vormen, als op de veelheid van kerken ziet. Van uit dit gezichtspunt is het begrijpelijk, dat men in plaats van pluriformiteit, pluraliteit, d. i. veelheid, voorstelt.

De veelheid der kerken behoeft echter geenszins de eenheid en gemeenschap des geloofs te doorbreken.

Toch bedoelt het woord pluriform wat meer. Ds J. G. Feenstra zegt: „In het algemeen verstaat men onder pluriformiteit van de Kerk, dat de eene kerk van Christus zich splitst in verschillende kerken, die alle het kenmerk van meer of minder zuiver willen hebben". (Onze belijdenis, blz. 372 v.v.)

Pluriformiteit van de Kerk is op zich zelf reeds een vreemde uitdrukking, want zij wekt de voorstelling, dat de eene kerk van Christus in veelheid van vorm verschijnt. Dit kan niet juist zijn, want de kerk is geen Platonische idee, maar een geestelijk organisme, het lichaam van Christus. Ziet de schrijver misschien op de kerk in haar zichtbaarheid, dus de kerk op aarde, zooals het woord splitsen doet vermoeden, dan beteekent zij niet anders dan een omschrijving van de historische verschijnselen : n.l. dat de kerk op aarde in een veelheid van kerkvormen uiteengaat.

Het laatste gedeelte der omschrijving raakt aan de onderlinge waardeering van meer of minder zuiverheid. Zij willen alle het kenmerk van meerdere zuiverheid hebben, zal wel de bedoeling zijn, want men kan moeilijk aannemen, dat een kerk het kenmerk van mindere zuiverheid wil hebben. In feite zou dit neerkomen op het boven onderstelde, dat iedere kerk zich het kenmerk van meerdere zuiverheid toeschrijft, zoodat de pluriformiteit aan de minder zuivere kerken wordt gelaten. Dit grenst toch aan de opvatting, dat de eigen kerk het kenmerk der ware draagt, terwijl de andere worden geacht meer of minder aan deformatie te lijden. De slotsom zal dan weer zijn, dat de pluriformiteit een teeken van verval is, — aangenomen, dat de maatstaf, waarmede gemeten wordt, juist is.

Gaan wij nu eens terug naar de reformatie. Ook in die dagen waren er meerdere gezelschappen, die zich onder den naam kerk voordeden. Zonder meer zou men dus kunnen spreken van een pluriformiteit. Dat deed men echter niet. Calvijn leert, dat men iedere vergadering, die zich onder den naam kerk voordoet, moet beproeven aan de kenteekenen als een toetssteen. Waar het Woord Gods is, daar is de kerk. Van meer of minder zuiver gewaagt hij niet. Het gaat om de vraag, of de kerk er is, ja, of neen.

Welke die kenteekenen zijn, is bekend: De zuivere bediening des Woords, de bediening der Sacramenten naar de instelling en de tucht. Calvijn ging verder bij zijn beoordeeling niet uit van het standpunt, dat iedere kerk er precies zoo over denken moest als hij. Hij was er zich van bewust, dat de kerken op zekere punten des geoofs verschillend dachten. Hij nam daarn echter geen aanleiding om zulke kerken uiten de eenheid en gemeenschap des geloofs te plaatsen. Hij wilde ook niet, dat en om zulke verschilpunten de kerk moest verlaten.

De vraag is dus, waar de grens lag, hoever moet een kerk afwijken om haar buiten de gemeenschap te plaatsen ? Calvijn heeft n.l. een open oog voor de werkelijkeid. Volkomenheid verwacht hij van geen ardsche kerk, vanwege de zonde en menschelijke zwakheden. Hij wijst daarbij op de kerk van Galaten en Corinthe. Somtijds zijn heele kerken met zware zonden beladen geweest en evenwel heeft Paulus deze daaruit liever goedertieren willen redden dan dat hij den vloek tegen haar zou uitspreken. (Inst. IV. 1. 27.) Zoo laat Calvijn zich bij de beoordeeling der kerken door de Heilige Schrift leiden. En wanneer wij van hem een antwoord wachten op de vraag, waarin de kerken dan niet mogen verschillen, opdat de eenigheid des geloofs niet gebroken wordt, dan wijst hij op de voorname en centrale stukken des geloofs : de zaligheid uit genade, dat Christus de Zoon van God is, e.d.g.

De veelheid der kerken en wat men verder onder de pluriformiteit moge rangschikken, wordt doortrokken door de eenigheid des geloofs. Calvijn gaat uit van de ware religie. Hij ziet niet in de eerste plaats op de uitwendige kerk, maar op het geestelijk leven en dus op de gemeenschap des geloofs van de kerk van Christus. Zijn oog blijft gericht op den aard en het wezen der kerk.

Onverminderd wordt daarbij de eisch vastgehouden, dat de zichtbare kerk de kenteekenen vertoone, welke met haar aard en wezen overeenkomen. Nochtans bleef hij niet hangen op uitwendigheden, hoewel hij van geen wijken wist, als het ketterijen betrof, waardoor de eere Gods werd aangerand. Wanneer de leugen en vervalsching tot in de burcht der religie ingebroken en het fundament van de noodzakelijke leer omgekeerd, en het gebruik en de nuttigheid der Sacramenten nedergestort is, volgt daarop gewisselijk de ondergang der kerk. Dit wordt klaarlijk bewezen uit de woorden van Paulus, als hij leert, dat de kerk gebouwd is op de leer der apostelen en profeten, waarvan Christus is de uiterste hoeksteen. Indien de leer der profeten en apostelen het fundament der kerk is, door dewelke den geloovigen bevolen wordt, dat zij hun zaligheid alleen op Christus zullen doen rusten, hoe zal de kerk kunnen bestaan, als men de leer wegneemt ? Dan neemt men toch het fundament der religie onder haar weg. Waar de leugen heerscht, is de kerk niet. (Inst. IV. 2. 1.)

Het fundament der religie. Dat is het allesbeheerschende stuk. Het feit, dat verschillende kerken verschillende confessies hebben, behoeft dus nog niet in strijd te zijn met de gemeenschap des geloofs, mits zij op het fundament der religie staan. Als Bavinck dan ook zegt, dat na en naast elkander verschillende belijdenissen optraden, (IV. blz. 314) behoeft dit verschijnsel op zich zelf genomen geen aanleiding te zijn om daaraan criteria te ontleenen, welke de aanspraak op den naam en de waardigheid der kerk in het geding brengen. Indien deze belijdenissen in de voornaamste stukken de leer der apostelen en profeten eeren, kan dit niet aan de orde zijn. Het wordt heel wat anders, als wij stilstaan bij wat Bavinck daaraan toevoegt : „dat verschillende belijdenissen aan religie en kerk een gansch andere gedaante gaven". De religie zal de religie der apostelen en profeten, dat is, de religie der kerk behooren te zijn. Als dat niet zoo is, is men weer in het moeras van deformatie en verval terecht gekomen.

Zoo komen wij dus tot de slotsom, dat de verschijnselen, die van pluriformiteit doen spreken, haar eigenlijken oorsprong vinden in den rijkdom van verscheidenheid, welke het leven overal vertoont. Geen twee blaadjes aan den boom zijn gelijk, en toch vindt men geen lindebladeren aan een eik. Jesaja is een andere dan Jeremia, hoewel zij beiden profeten Gods zijn. Paulus is een andere dan Johannes, doch zij zijn beiden apostelen van Christus, die met de profeten op hetzelfde fundament staan en hetzelfde leven deelachtig zijn. Eén geloof, één doop, één Heere.

Als dit van de apostelen en profeten geldt, hoe zou dan in de kerk, die uit alle volk en tong en natie getogen wordt, geen verscheidenheid zijn?

Gelijk dan de heerlijkheid der openbaring in de verscheidenheid van apostelen en profeten den rijkdom des geloofs uit den gemeenschappelijken bodem van het geestelijke leven in luisterrijker glans vertoont, zoo zal ook in de openbaring der kerk de rijkdom der genade niet binnen de kluisters van een uniform systeem kunnen worden opgesloten.

Het woord pluriformiteit kan zelfs niet bevredigen om deze verscheidenheid onder te brengen in een woord of begrip, want zij betreft niet alleen de kerken, maar heel het kerkelijk leven, en gaat door tot de persoonlijkheid. Het leven zelf bewaart de eenheid in de verscheidenheid, zoowel in de natuurlijke als in de geestelijke dingen. Men kan niet zeggen, dat de Christelijke religie of het Christelijk geloof zich veelvormig voordoet, dus het is wel zoo, dat de centrale en alles beheerschende kracht der religie de verscheidenheid des levens in zich opneemt en harmonisch domineert. In dit licht nadert men het tegendeel van pluriform, zonder dat de verscheidenheid wordt opgeofferd.

Maar daar staat dan ook tegenover, dat bij het ontbreken van deze harmonie de verscheidenheid, disharmonisch naar voren treedt. Dan komt men uit bij den toestand, die met pluriformiteit feitelijk wordt bedoeld.

De disharmonie is haar zwakke kant, en daarom komt men telkens weer bij het verval terecht. Voor de practijk van het kerkelijk leven ligt daarin een aanwijzing, dat men op het reformatorisch standpunt terugga en het fundament der religie zoeke naar de leer der apostelen en profeten. Laten de kerken elkander niet toetsen op den grond van zuiverheid. Dit kan slechts den hoogmoed! en naijver voeden, zoodat men elkander .het recht der ware kerk betwist. Men zoeke elkander in de fundamenteele stukken, waarop Calvijn ons wijst.

Wanneer daarin gemeenschap en overeenstemming wordt gevonden, heeft men met de ware kerk van doen, die niet alleen in eigen kring, maar ook elders tot openbaring komt, en staat men op één fundament. Hierbij zal het geloof zijn kracht hebben te bewijzen in. de Christelijke verdraagzaamheid om over en weer elkanders zwakheden te dragen.

Deze tolerantie, waartoe Calvijn vermaant, heeft uiteraard niets te maken met een verdraagzaamheid, die alle wind van leer tolereert. Wie het zoo verstaat, verstaat het niet. Doch zij is het tegendeel van kitteloorigheid onder degenen, die elkander in Christus als huisgenooten Gods en broeders te bejegenen schuldig zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Pluriformiteit

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's