Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twee boeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twee boeken

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 2 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis belijdt:

Art. 2 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis belijdt, dat God zich openbaart door twee middelen: t.w. door de schepping, onderhouding en regeering der wereld en door het Woord.

In een sprekend beeld verklaart het dan de openbaring door de schepping, onderhouding en regeering der wereld, welke wordt vergelijken bij een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.

Zoo bepaalt de belijdenis ons dus bij twee boeken : het boek der schepping en het boek der profetie. Het is een gewone spreekwijze geworden, dat God zich openbaart door natuur en Schriftuur. Zoo spreekt men ook van natuurlijke Godskennis, natuurlijke theologie, natuurlijk licht.

Onschuldig zijn deze spreekwijzen echter niet, want zij geven aanleiding om aan het natuurlijke kenvermogen meer toe te schrijven dan daaraan toekomt: n.l. alsof het bij machte ware meer of minder omtrent God en de goddelijke dingen uit te vinden. Een dergelijke opvatting kan men dan ook in de kerkgeschiedenis telkens weer aantreffen.

Indien men eemnaal zulk een standpunt kiest en meent, dat de menschelijke rede, zij het dan ook zekere algemeene waarheden aangaande het bestaan van God en Zijn dienst kan ontdekken, welke men dan tot de algemeene openbaring of Godskennis rekent, wordt het wezen der openbaring aangerand.

Openbaring toch stelt in de eerste plaats God, die Zich openbaart. Vervolgens een mensch, aan wien Hij zich te kennen geeft. Ten slotte een inhoud : n.l. Hoe Hij zich jegens ons openbaart.

Openbaring is altoos een daad Gods. En het is een daad Gods aan twee kanten: t.w. in het te kennen geven en in het doen kennen. Een daad, die van God uitgaat, als een souvereine daad van Zijn wil. Doch ook het kennen en verstaan kan niet buiten God omgaan, omdat God ook de Schepper van het kenvermogen is. Dat vermogen werkt niet, als God het niet onderhoudt en in het werk stelt. Openbaring onderstelt gemeenschap. God treedt in betrekking tot den mensch, aan wien Hij zich openbaart.

Wanneer men aan het natuurlijk kenvermogen de macht toeschrijft om iets van het kennelijke Gods te ontdekken, en men zou dat ook openbaring willen noemen, dan ligt de voorstelling voor de hand, dat God wel een openbarende daad doet, maar dat het aan den mensch is daarvan al of niet kennis te nemen. Openbaring, die niet tot kennis komt, kan feitelijk geen openbaring genoemd worden. Openbaring is doen kennen, te kennen geven en gekend worden. Indien de goddelijke mededeeling niet wordt gekend, is het zelfs geen mededeeling, want er is geen deelen in de kennis door hem, voor wien zij bedoeld is. Aan de openbarende daad Gods beantwoordt een kennende daad van den mensch en dat niet naar zijn believen, maar als feit.

Dit wordt ook door de Heilige Schrift bevestigd. De onzienlijke dingen Gods worden uit de schepselen versiaan en doorzien. Het staat er als een algemeen feit, niet als een feit, dat geconstateerd wordt, maar als een feit, dat medegedeeld wordt. De mensch neemt feiten waar en constateert. De Schrift zegt, dat het zoo is. Aan deze waarheid beantwoordt de algemeenheid der religie en deze algemeenheid werd aanleiding om van een natuurlijke religie en natuurlijke Godskennis te spreken.

Het is al weer niet hetzelfde, hoe men zulk een natuurlijk vermogen voorstelt. Ziet dat op een kenorgaan voor de goddelijke dingen, dat tot de menschelijke natuur behoort, of heeft men het oog op het verstand, dat den mensch eigen is en waardoor hij ook de aardsche dingen kent en onderscheidt ?

De hoofdvraag blijft echter, of dat kennen in de macht van de menschelijke natuur is gesteld, zoodat zij, die naar vrije verkiezing aanwendt, ja dan neen.

Het antwoord is niet twijfelachtig. De algemeene openbaring kan slechts dan terecht algemeen heeten, indien daaraan een algemeene kennis beantwoordt. Deze moge niet verder gaan dan de Schrift getuigt : het kennelijke Gods, n.1. Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, maar zoo is zij toch algemeen.

Dan is er ook geen plaats voor menschelijke willekeur om van het kennelijke Gods door de schepping, onderhouding en regeering der wereld al of niet kennis te nemen, maar deze kennis dringt zich aan den mensch op.

Wie zijn oog opendoet, ziet de wereld om hem heen. Het oog is om te zien en het doet zijn werking. Wie niet zien wil, moet zijn oog sluiten. Zoo ook ontwaart de mensch, die in deze wereld verschijnt, de eeuwige kracht en goddelijkheid. Dat is de wil Gods, en de beteekenis van Rom. 1 : 20 : Welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen.

De openbarende daad gaat tot allen door. Dat is haar algemeenheid. Men kan daaraan zelfs toevoegen, dat het bij den gevallen mensch in het algemeen niet verder komt. Doch ook daarin schuilt een reden om niet aan een natuurlijk vermogen te denken, maar aan de openbarende daad Gods. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. (1 Cor. 2 : 14).

Zoo is er ook geen grond om de algemeene Godskennis aan de natuurlijke rede toe te schrijven, alsof zij de goddelijke dingen vermocht uit te vinden. De wijsgeerige critiek heeft trouwens zelf toegegeven, dat zij geen macht heeft over de bovenzinnelijke dingen, zoodat men daarover niet behoeft te redeneeren, ook al houdt zij zich niet aan haar eigen critiek.

Al dat spreken over de natuur, natuurlijke Godskennis, natuurlijk licht, natuurlijke openbaring enz., heeft naar het wezen der openbaring beoordeeld, geen zin, of een verkeerden zin.

Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat God zich toch door de natuur openbaart, zoodat deze openbaring, ziende op het middel, natuurlijk kan heeten. Dat verdient echter geen aanbeveling, want daardoor wordt het accent verlegd van God op de natuur. Het gaat niet om het boek, maar om den goddelijken Auteur van het boek.

Het schoone boek, waarvan Art. 2 spreekt, behandelt niet een wetenschap, die op zich zelf objectieve waarde heeft, afgezien van de vraag, wie de Schrijver is, maar het gaat enkel en alleen om den Auteur.

Men zou ook kunnen zeggen, dat de Godskennis, uit dit boek verkregen, natuurlijk kan worden genoemd, omdat zij aan de natuur van den mensch eigen is. De natuur van den mensch als zoodanig is echter een letter in het boek en een openbaring Gods, want de mensch is naar Gods beeld geschapen. Wat aan de natuur eigen is, naar de orde der schepping, gaat al weer op Gods daad terug.

Al wat wij natuur en natuurlijk noemen, heeft de neiging een zekere zelfstandigheid aan te nemen naast en tegenover God. En daarvoor is nu juist in de werking van het kenvermogen geen plaats. Het kenvermogen werkt op een onafhankelijke wijze naar de orde van zijn function, het oog ziet, het oor hoort, en de rede werkt naar haar logische orde. Wil men dat natuurlijk noemen, dan heeft dit weer geen anderen zin dan dat het is, zooals het is. De natuurlijke orde der dingen is de orde, zooals die onafhankelijk van den mensch is en werkt. Wil men zeggen, dat de natuur zoo en zoo doet of verschijnt, dan komt dit eigenlijk neer op een personificatie van het heelal, of van de onbekende oorzaak des heelals.

Daar staat tegenover, dat het menschelijk kennen en kenvermogen, ook van de aardsche dingen, veeleer een charismatisch karakter heeft, d.w.z. dat de kennis, het uitvinden en ontdekken, de beoefening der wetenschap {en ook der kunst) een verscheidenheid van gaven vertoont, welke in den waren zin des woords op begaafdheid wijzen, waarmede sommige menschen door God worden versierd.

Tegenover de vlakheid van het „natuurlijke" stelt de Heilige Schrift ons juist de levende verscheidenheid van de werken Gods en den rijkdom van Zijn Voorzienigheid, zijnde naar de belijdenis der kerk de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij alle dingen als met Zijn hand onderhoudt.

Schepping en onderhouding zijn een bestendige sprake Gods, een voortgaande openbaring van Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid door de werken Zijner hand. En het boek der schepping doet een voortdurend beroep op den naar Gods beeld geschapen mensch.

Dit alles wordt niet verminderd door de orde der natuur, want God is geen God van verwarring, maar des vredes. (1 Cor. 14 : 33). De Schrift leert bovendien, dat God ook de ordeningen des hemels onderhoudt (Gen. 8 : 22). Zelfs, indien iemand het aan zulk een orde zou toeschrijven, dat de onzienlijke dingen Gods uit de schepselen worden verstaan en doorzien, dan nog geschiedt dit niet bij geval, is het geen vanzelfsheid, maar door de zorg der goddelijke Voorzienigheid.

In het licht van deze beschouwingen zal men toegeven, dat de algemeene openbaring een daad Gods is.

Tegenover de uitdrukking natuurlijke openbaring spreekt men van bovennatuurlijke revelatie, waarmede de bijzondere openbaring wordt bedoeld.

Daarmede komen wij tot het tweede boek, de Heilige Schrift. Men zal echter verstaan, dat ook dit gebruik zijn waarde en beteekenis verliest, als men de uitdrukking natuurlijke openbaring wraakt.

Bovennatuurlijk zou willen zeggen, dat het boven de natuur uitgaat. Dat kan alleen beteekenen, dat het boven de gekende of voorgestelde orde der natuur uitgaat en dus van bovennatuurlijke orde is. De algemeene openbaring zou dan onder de natuurlijke orde vallen, terwijl de bijzondere openbaring daar niet onder valt. De orde is echter evenzeer een daad Gods als de openbaring. Ook de orde is openbaring.

Omgekeerd meene niemand, dat de bijzondere openbaring chaotisch of wanordelijk zou zijn. Zij is van andere orde en wordt daarom ook anders gekend. Dan komt men dus tot de onderstelling, dat de algemeene openbaring valt onder de natuurlijke kenorde en de bijzondere onder een bovennatuurlijke, zeg een geestelijke kenorde.

Toch brengt deze redeneering ons niet verder. Zij rust ten eenenmale op de onderstelling, dat er een natuurlijke Godskennis is, hoewel geen mensch daarvan een natuurlijke verklaring kan geven. De Heilige Schrift kent dan ook geen onderscheid tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring. (Vgl. Bavinck, Geref. dogm. I, blz. 316 v.v.) Zij kent alleen goddelijke openbaring zoowel door de werken der Schepping als door het profetische Woord.

Ook de bijzondere openbaring komt tot ons in schepselmatige gestalte, want een goddelijke openbaring in een bovennatuurlijken vorm en orde zou geen openbaring zijn. De openbaring spreekt op een wijze, die met het menschelijk bewustzijn overeenkomt, in beelden aan het aardsche leven ontleend. Als Paulus wordt opgetrokken in den hemel, ziet hij onuitsprekelijke dingen. De Heere komt echter in Zijn openbaring naar de aarde om Zich bekend te maken op een wijze, die bij het schepsel past.

De tegenstelling natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring heeft haar grond in een natuurbeschouwing, die met de Schrift in de hand geen verdediging kan vinden. Zooals reeds werd opgemerkt, kent de Schrift zulk een tegenstelling niet. Het verdient daarom ernstige overweging deze terminologie uit de theologie te doen verdwijnen.

Dit is ook van toepassing op de uitdrukking natuurlijke religie. Religie en openbaring staan wezenlijk in het nauwste verband. Religie wortelt in een levende betrekking niet met eenigen god, maar met den eenigen God. Zonder zulk een betrekking kan de religie niet zijn, zelfs de valsche of schijnreligie niet, want deze ook komt op uit het besef der Godheid. En dat besef is vrucht van openbaring, zooals door de Schrift duidelijk wordt geleerd. Want God heeft het hun geopenbaard. (Rom. 1 : 19).

Op het fundament, dat gelegd is, n.l. Jezus Christus, kan men hooi, stroo en stoppelen bouwen, een werk, dat de vuurproef niet zal kunnen doorstaan. (1 Cor. 3). Eveneens kan men op den bodem der algemeene openbaring een schijn-religie oprichten, gelijk dat uit de verscheidenheid van riten en cultusvormen der heidenen kan blijken.

Indien nu de tegenstelhng natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring verworpen wordt, welke is het onderscheid tusschen algemeene en bijzondere openbaring ?

Raadplegen wij de Schrift, dan blijkt, dat Adam niet enkel was aangewezen op het boek der schepping, want God komt tot hem met Zijn Woord. (Gen. 2 : 16). De bijzondere openbaring gaat ook in den staat der rechtheid gepaard aan de algemeene. Zij draagt een persoonlijk karakter. God komt tot Adam, later tot Adam en Eva, tot Noach, Abraham, en de andere godsmannen.

Toch zou het niet juist zijn, indien men het persoonlijke als het eigenlijke kenmerk der bijzondere openbaring nam. In den grond der zaak is alle openbaring persoonlijk, omdat zij in de persoonlijke kennis als openbaring haar eerste oogmerk heeft. Ook de algemeene openbaring wordt in het persoonlijke beseffen, gevoelen en kennen voltrokken.

Toch is er wel onderscheid. Het boek der schepping ligt voor allen open, opdat een iegelijk daarin leze en de onzienlijke dingen Gods daaruit versta en doorzie.

In de bijzondere openbaring gaat het persoonlijke vooraf. God komt tot de personen, en in die personen tot hun huis en omgeving, tot hun volk, tot de wereld.

De bijzondere openbaring in Christus tot haar volheid gekomen, werd vervolgens afgesloten, zooals de Heilige Schrift daar voor ons ligt. Zoo is daar het tweede boek, het profetische Woord, waardoor de Schepper van hemel en aarde bekend maakt, wie Hij jegens den mensch is.

Dit tweede boek is van geheel anderen aard dan het boek der schepping.

In beide boeken spreekt God, doch de sprake verschilt. In de Heilige Schrift openbaart God verborgenheden uit Zijn Raad, die uit de schepselen niet kunnen worden verstaan en doorzien. Dat is het bijzondere tegenover het algemeene van het boek der schepping. De bijzondere openbaring is bijzonder naar de wijze van openbaring, maar ook naar den inhoud, bijzonder naar de bestemming en naar de werking, waartoe God Zijn Woord heeft gezonden, bijzonder in haar volheid in Christus en in haar vervulling door de bediening van den Heiligen Geest, welke God daaraan heeft verbonden, bijzonder in de vervulling van Zijn Raad tot een oordeel der wereld en tot betooning Zijner genade in degenen, die naar Zijn voorne­men geroepen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 november 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Twee boeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 november 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's