Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelooven en geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelooven en geloof

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de hedendaagsche theologie wordt veel over geloof gesproken, of liever het woord geloof wordt veel gebruikt. Het dreigt een toevluchtsoord te worden voor beschouwingen, die met den waren zin des geloofs op gespannen voet staan.

Het uitgangspunt der theologie ligt in de religie, beter, in het religieuse leven, wel te verstaan, in dat religieuse leven, hetwelk ons door de Heilige Schrift wordt geleerd en aan dien regel wordt getoetst.

De theologische beschouwingen van de laatste eeuw kenmerkten zich in het algemeen hierdoor, dat zij haar standpunt kozen in het subject. Men ging van het religieuse leven uit.

Op zich zelf genomen is dat wel juist, mits men een objectieven maatstaf heeft. Mist men dien, dan gaat men in het onzekere. De een gelooft zus en de ander zoo. Daar is zoo groote verscheidenheid van opvatting en beschouwing, dat men niet dan tot zeer vage algemeenheden komt om overigens wijd uit elkander te gaan.

Naarmate het geloof in het goddelijk gezag der Heilige Schrift werd ondermijnd en prijs gegeven, naar die mate moest de bestudeering van het religieuse leven, zooals dat onder de menschen verschijnt, ook verder van de reformatorische theologie verwijderd raken.

Onder den invloed van wijsgeerige beschouwingen werd de theologie niet alleen van haar karakter beroofd, maar ging op in een verscheidenheid van individueele inzichten en meeningen. Men kan nu eenmaal uit het onderzoek van het religieuse leven, dat de historie biedt, niet tot de kennis der ware religie en mitsdien ook niet tot een echte theologie komen. De zonde heeft allermeest het religieuse leven verstoord, want zij is in de eerste plaats verstoring van de rechte verhouding tot God.

Het gevolg van deze ontwikkeling laat zich vermoeden. Individualisme en subjectivisme zouden dermate toenemen, dat een reactie niet kon uitblijven, die naar objectieve vastigheid ging zoeken. Zij ving aan met een scherpe veroordeeling van die beginselen, welke als oorzaken van het overheerschend individualisme werden aan gezien.

Hoewel dit verschijnsel als een gunstig teeken mag worden begroet, draagt het toch een groot gevaar in zich : n.l. het gevaar van een tegengestelde eenzijdigheid, die een veronachtzaming van het subjectieve religieuse leven meebrengt en daaraan geen recht laat wedervaren.

De waarheid Gods gaat boven alles uit, niet alleen in dien zin, dat al, wat als waarheid wordt aangediend, aan Gods Woord behoort getoetst te worden en geen gezag daarmede op één lijn mag worden gesteld, maar ook in dezen zin : dat wij daarvan geen kennis dragen, tenzij dan door openbaring.

Dit laatste wordt niet alleen erkend, maar zeer sterk op den voorgrond gesteld, zoó zelfs, dat ook alle menschelijke voorstellingen van God en de goddelijke zaken als niet overeenkomstig worden afgewezen. Toch spreekt en theologiseert men over deze zaken en heeft men een standpunt noodig van waaruit men dat doet. Het gaat om dingen, die men niet naar aard en wezen kan weten en uitdrukken, maar waarmede men toch bezig is. Men moet een mogelijkheid stellen. Die mogelijkheid stelt de openbaring als werkelijkheid, maar ook een beginsel om daaruit te spreken, n.l. geloof.

Vandaar het belang om er op te letten, hoe men over openbaring en geloof spreekt, vooral in verband met het negatieve standpunt ten aanzien van het religieuse leven, dat een gevolg is van eenc boven aangeduide reactie. Men denke aan de inwoning van den Heiligen Geest, de wedergeboorte en het stuk der rechtvaardigmaking en heiligmaking in zijn geheel genomen.

Het is dus geen denkbeeldig gevaar, dat de reactie in de tegengestelde eenzijdigheid van die, welke zij bestrijdt, uitkomt, om merkwaardiger wijze toch weer in het moeras van het subjectieve te verzinken. Niet zelden speelt, hetgeen bestreden wordt, een veel grootere rol in de eigen boezem dan men zich bewust is.

Voor beide eenzijdigheden zal men worden bewaard, zoo men het reformatorisch beginsel vasthoudt en laat gelden. De theologie wortelt in de religie. Haar uitgangspunt is het religieuse leven, t.w. de religie der Schriften. In haar is de norm en toetssteen gegeven, opdat wij daarnaar ons geloof reguleeren, daarop fundeeren en daarmede bevestigen (zooals de belijdenis leert. Art. 5). Daarin hgt besloten, dat wij het beginsel, den aard en den inhoud des geloofs slechts in den weg des Woords kunnen leeren en verstaan.

Hoe leeren wij nu de geloofsopenbaring kennen ? Hoe wordt die kennis ons eigen ?

Door het geloof.

Door het geloof, dat wil dus zeggen, dat het geloof het beginsel der Godskennisse en van de theologie is, en wel een inwendig beginsel. Het geloof is een werkzame kracht in het binnenste. Het uitgangspunt der theologie ligt in het geloof. Wij belijden met den mond en gelooven met het hart.

Bavinck merkt op, dat geloof niet is een nieuw orgaan, maar dat gelooven in het algemeen een zeer gewone weg is om tot kennis en zekerheid te komen. Hij noemt geloof een volkomen natuurlijk, menschelijk verschijnsel. Geloof is de grondslag der maatschappij en het fundament der wetenschap. (G. D. I, blz. 606). Hij bedoelt geloof in het algemeen. Gelooven wijst op een meer onmiddellijke kennis dan weten. De grondbeteekenis is vertrouwen. Wij beginnen met vertrouwen: vertrouwen op ons zelf, op onze waarneming en ons denken; aan de erkenning van het objectief bestaan der buitenwereld; aan het onderling vertrouwen, waarop heel de menschelijke samenleving is gebouwd, aan al datgene, wat door intuïtie geweten en gedaan wordt. (G. D., blz. 607).

Als hij dus gelooven „natuurlijk" noemt, wordt daarmede de meening afgewezen, als zou 't geloof eerst door de zonde noodzakelijk zijn geworden. Verder heeft het de strekking aan te toonen, dat het in vergelijking met deze verschijnselen geenszins een vreemde of bijzondere stelling is, dat de theologie haar beginsel in het geloof heeft.

Men houde echter voor oogen, dat de overeenkomst van gelooven als algemeen beginsel en als beginsel der theologie niet verder gaat dan daarmede in het algemeen kan gezegd zijn. Als wij spreken van het geloof, dat beginsel der Godskennis is, bedoelt dit het religieuse, d.i. het op God gerichte geloof. Daarin ligt het bijzondere.

Terecht onderscheidt Bavinck gelooven aan God, aan de ziel, aan de onsterfelijkheid, enz. van het geloof der waarachtige religie, het zaligmakend geloof. Dit geloof onderstelt de religieuse verhouding van den mensch tot God. Het is op de onzienlijke dingen gericht. (Hebr. 11 : 1).

Het geloof in algemeenen zin, b.v. aan de buitenwereld, aan de zintuigen, aan de denkwetten, enz. berust op eigen inwendige waarneming. Wij hebben van al deze zaken een onmiddellijk besef. Dit laatste kan zonder bezwaar worden aangenomen. Wat omtrent inwendige waarneming dóór Bavinck wordt gezegd en wat hij daarmede bedoelt, willen wij in dit verband niet in discussie brengen. (Vgl. G. D. I, blz. 609).

In ieder geval wijst dat algemeen geloof op een rapport met het voorwerp, waarop het betrokken is. Den aard van dit rapport laten wij thans rusten. Het vervult een rol in den weg der kennis en in het leven. En hoewel de werking van dit soort geloof als een gewone en „natuurlijke'' zaak wordt voorgesteld, kan dit toch niet buiten de scheppende en onderhoudende werkzaamheid Gods omgaan. Het is een verborgen werking in het menschelijk bewustzijnsleven, welke, hoezeer ook onderscheiden van het religieuse geloof, toch raakt aan het onzienlijke.

Onder dat gewone geloof rekent Bavinck b.v. ook het geloof aan God, aan de ziel en hare onsterfelijkheid, enz., en dit heeft volgens hem toch zelf geen religieuse beteekenis. Het is het algemeene en gewone gelooven, toegepast op godsdienstige voorstedingen. (blz. 608 v.). Het geloof aan God, aan de ziel, aan de onsterfelijkheid raakt toch zeker onzienlijke dingen.

Indien men het geloof in religieusen zin dus wil onderscheiden als gericht op de dingen, die niet gezien worden, is dit onvoldoende en niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid. Immers ook het gewone — niet religieuse — geloof kan zich op God en onzienlijke dingen richten. Daar is een geloof, dat God bestaat, een geloof aan God en een geloof in God. Wil men nu dit laatste alleen als religieus geloof aanmerken, dan kan dit worden toegestaan, maar dan moet de onderscheiding anders zijn, of men moet in den gewonen en algemecnen zin niet van gelooven spreken en dit woord alleen voor de religieuse beteekenis reserveeren. Het schijnt, dat Bavinck dien kant uit wil. (Zie I, blz. 609 v)

Toch leidt dit ook niet tot een bevredigende oplossing. Gelooven aan God, aan de ziel; aan de onsterfelijkheid, zou dan berusten op een onmiddellijk weten, in onderscheiding van het gelooven in God. Vooreerst maakt dit weer onderscheid tusschen een onmiddellijk en een middellijk weten. Maar dan ook raakt men op het terrein van het geloof in de war, want ook hier is sprake van een weten. Het geloof werkt ook een kennen of weten en draagt een tweeledig karakter : vertrouwen en weten. Bovendien kent men ook aan het algemeene geloof, dat dan een onmiddellijk weten zou zijn, den zin van vertrouwen toe.

Daar is blijkbaar te veel overeenkomstigs in den aard van het gewone en het religieuse gelooven, en in de verhouding van gelooven en weten om een onderscheid op bovengenoemde wijze voor afdoende te kunnen houden.

Een andere onderscheiding beproeft Bavinck door op te merken, dat het algemeene geiooven of onmiddellijk weten op eigen waarneming en inzicht berust. Doch — zeg't hij — bij het zaligmakend geloof is het een ander geval. Deze heeft zeer zeker de genade Gods in Christus tot object. Maar van die genade Gods zouden wij niet de minste kennis dragen, indien zij niet door het getuigenis van anderen tot ons gekomen ware. Tusschen den persoon van Christus en ons geloof komt dus het getuigenis van de apostelen in te staan. Het. Woord Gods is medium gratiae. (I, blz. 610).

Toch gevoelt de schrijver wel, dat dit slechts zijdelings de zaak raakt. Het Woord ligt daar wel als getuigenis, zonder hetwelk wij geen kennis van Gods genade zouden hebben, maar het geloof, dat de Heilige Schrift Gods Woord is, stelt evenzeer een betrekking van den geloovige tot dat Woord. Bezien wij die betrekking op zich zelf, dan kan toch de Heilige Schrift niet tusschen ons en de Heilige Schrift in staan.

Het bijzondere van het zaligmakend geloof komt reeds daarin uit, dat het de Heilige Schrift als Gods Woord kent en belijdt. Men kan trouwens ook ten aanzien der Heilige Schrift van een verschillend geloof spreken : daar is een geloof, hetwelk de Heilige Schrift voor Gods Woord houdt en daar is een geloof in den God der Schriften. Bavinck wijst in dit verband dan ook op het onderscheid tusschen historisch en zaligmakend geloof. (I, blz. 611).

Het is wel waar, dat de kennis van het geloof in den Christus der Schriften niet door eigen inzicht wordt gewonnen, doch er valt nog over te discussieeren of het geloof in algemeenen zin daartegenover nu wel door eigen inzicht wordt verkregen.

De eigenlijke onderscheiding ligt dan ook anders. Het geloof is niet aller, 2 Thess. 3 : 2. De fides sal vifica, het zaligmakend geloof, heeft Christus tot auteur. Hij zelf is het, die door den H. Geest den mensch tot het geloof beweegt en al zijn gedachten gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus, Matth. 16 : 17 ; Joh. 6 : 44; 1 Cor. 12 : 3; 2 Cor. 10 : 5, enz. Daardoor is dit Christelijk geloof geheel en al religieus bepaald. Door dat religieus karakter is het zaligmakend geloof wezenlijk onderscheiden van de onmiddedijke zekerheid, die soms met den naam geloof wordt bestempeld en ook van het geloof, waarvan de Grieken soms spraken in godsdienstigen zin. Het Christeüjk geloof is louter religie. (I, blz. 612).

Feitelijk geeft Bavinck dus een drieledige onderscheiding: gelooven in algemeenen zin aan een buitenwereld, aan de principia, aan de waarneming, aan de denkwetten, enz.

Een algemeen gelooven in godsdienstigen zin als een bijzondere vorm van het eerste, welke daarin is gelegen, dat het zich op godsdienstig terrein beweegt.

Voorts het zaligmakend geloof, waarvan Christus de auteur is door den Heiligen Geest. Dit geloof is niet algemeen, hoewel het volkomen menschelijk is. Bavinck wil hierdoor de gedachte aan een donum superadditum, een boven de natuur toegevoegde gave bestrijden. (I, blz. 611).

Dit laatste punt is zeer zeker van groot belang. De mensch is een religieus wezen. De religie behoort tot de menschelijke natuur, en dit openbaart zich ook in den gevallen mensch. In zooverre kan men het niet vreemd vinden, dat zijn geloof ook op God en de goddelijke dingen wordt gericht, zoodat men van een gelooven, dat God bestaat, en een gelooven aan God kan spreken. Calvijn acht een aannemen, dat God is, nog geen religie, en Bavinck noemt het Christelijk geloof, n.l. het zaligmakend geloof louter religie en wel in onderwerpelijken zin.

Verstaan wij dat zoo, dat alleen het Christelijk geloof religie is, dan valt het onder één en twee genoemd geloof buiten de religie. Volgens de beschouwingen over de religie, welke hij geeft, verdedigt hij zulk een standpunt toch niet. Hij maakt onderscheid tusschen zuivere en onzuivere rehgie. (G. D. I, blz. 244). Ook erkent hij een algemeene openbaring, zij het ook, dat de mensch die in zijn verdorven staat niet recht kan kennen en verstaan. Hij heeft daartoe het Woord en de verlichting van den Heiligen Geest noodig. (G. D. I, blz. 314).

Indien hij nu een vorm van algemeen geloof toestaat, waarbij dit wordt toegepast op religieuse voorstellingen, kent hij aan dit geloof op zich zelf geen religieuse beteekenis toe.

Een en ander leidt dus tot de conclusie, dat hij het geloof op zich zelf genomen een religieuse beteekenis toekent, welke het gelooven in het algemeen niet heeft, ook niet als het op religieuse voorstellingen wordt toegepast. De religieuse voorstellingen, waarop dit algemeen geloof wordt toegepast, zijn dus aanwezig en komen van elders.

Of zulke religieuse voorstellingen ook nog iets met het geloof te maken hebben, blijft in het midden, met rehgie (zij het onzuivere religie) hebben zij in ieder geval te maken.

De eigenlijke onderscheiding van het gewone of algemeene geloof en het religieus geloof schuilt in de hoedanigheid, welke als religieus aangeduid wordt. Het is niet een toepassing op religieuse voor­stellingen, maar het is religie.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Gelooven en geloof

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's