Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

DE CHRISTELIJKE HOOP

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden; welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de voorlooper van ons is ingegaan, namelijk Jezus. Hebreen 6 vers 18a—20b.

De Grieksche fabelen verhalen ons van een vrouw Pandora, de albegiftigde genoemd, omdat al de goden haar bij haar huwelijk een geschenk hadden gegeven. Van Zeus kreeg ze een doos. Bij opening nu bleek deze doos allerlei kwalen en rampen te bevattein, die zich toen onmiddellijk over de aarde verspreidden. Op den bodem bleef echter de hoop. De menschheid werd van toen af gekweld door allerlei plagen, die vrij spel hadden gekregen.

Het is maar een fabel uit de godenleer der Grieken, dus niet meer dan een voortbrengsel van den menschelijken geest. Dat neemt echter niet weg, dat in die fabelenleer wel eens diepe levenswijsheid wordt aangetroffen. Zoo ook hier. Hoe de menschheid ook geteisterd wordt door tal van rampen, de hoop blijft steeds leven op den bodem van het hart.

Aan de hoop klemt de geplaagde menschheid zich vast. Juist in donkere dagen wordt de hoop levendig en tuurt in het verschiet of er geen lichtstraal door de donkere wolken breekt. De kranke wil kracht putten uit de hoop op herstel. De jongeling wordt gestaald in zijn streven door de hoop op bekroning van zijn werk. Zoo doet de hoop leven, zegt een veel gebruikt spreekwoord.

Maar — nu blijkt zoovele hoop slechts ijdele hoop te zijn. Men hoopt — en de hoop gaat niet in vervulling. Vele idealen vervliegen als een nevel. En al hopende vervliegen ook onze jaren. Zoo is het met veel aardsche hoop. Hoe wordt de armoede der wereld hierin weer openbaar. Hoe rijk daarentegen blijkt het geestelijk bezit der kinderen Gods te zijn, die zich mogen verheugen in een hoop, die niet ijdel zal blijken, maar zeker en vast, want de Heere heeft Zijn belofte gegeven, ja. Hij is met een eed tusschenbeide gekomen om de zekerheid der voorgestelde hoop te bevestigen. En de Heere richt de hoop niet op het aardsche en vergankelijke, maar op hemelsche en eeuwige dingen. Zoo mag Gods kind zich in het vaak moeilijke leven getroost gevoelen door de christelijke hoop, die vast en zeker is en ingaat in het binnenste heiligdom; een hoop, die zooveel hooger en heerlijker is als de hemelen hooger zijn dan de aarde.

Wanneer de apostel hier spreekt over de hoop, die ingaat in het binnenste van het voorhangsel, staat hem de tempel te Jeruzalem voor den geest, de woonstede Gods. Voor den zondaar was er geen hoop, dat hij dat aardsche heiligdom eens zou mogen binnentreden. Op straffe des doods was de toegang daartoe aan den zondaar verboden. Eénmaal 's jaars mocht de hoogepriester het gordijn een weinig ter zijde schuiven en dan ingaan tot den Heilige Israels, met het bloed der verzoening.

Doch nu komt de apostel verzekeren, dat de christelijke hoop mag ingaan in het binnenste van het voorhangsel, dat is in het heiligdom des hemels, waar de Heere Zijn heerlijkheid op het luisterrijkst ten toon spreidt. Naar die hemelheerlijkheid mag Gods kind uitzien; daarin mag het zich hopend verblijden. Zoo mag Gods kind hier de beginselen der eeuwige vreugde in zijn hart gevoelen en zich verheugen in de genieting van den rijkdom der hemelsche schatten. Nu is de geloovige te midden van het strijdperk van dit leven, menigmaal is hij hier kruisdrager, dikwijls een pelgrim, die vermoeid zijn tocht voortzet, maar hij ziet door den verrekijker der hoop de kroon der eeuwige heerlijkheid.

Welk een onuitsprekelijke genade Gods wordt hier bewezen. Vanwege zijn zonde kon de mensch in het Paradijs niet langer verblijven, het aardsche heiligdom te Jeruzalem hield zijn voorhangsel voor hem gesloten en de Heere opent in Zijn genade een toegang tot het hemelsche heiHgdom. Mag Gods kind nu wel zeker zijn van de vervulling dier hoop ? Zal deze hoop niet beschaamd worden ? Neen, gewis niet, want er zijn goddelijke waarborgen. Christus is immers reeds ingegaan, en wel als een voorlooper. De Zijnen zullen Hem eens volgen. Waar Hij is, zal ook Zijn discipel zijn.

Met nadruk wijst de apostel er op, dat die voorlooper niemand anders is dan Jezus, de Zaligmaker van zondaren. Hij droeg onze schuld. Hij verzoende onze zonde. Als deze Jezus aan het kruishout heeft uitgeroepen : „Het is volbracht'', dan scheurt het voorhangsel des tempels van boven naar beneden. God was in Christus de wereld met Zich zelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende.

De grond der zaligheid ligt buiten ons zelf in Jezus, den Zaligmaker, den Voorlooper. Door Hem is het, dat het blij vooruitzicht der hemelsche zaligheid ons streelen mag. Bij ons is niets dan zonde en onwaardigheid, die juist het diepst en smartelijkst zal gevoeld worden bij de gedachte aan het rijk der heerlijkheid. Dat heeft ook David, de man naar Gods hart, op zijn stervenssponde zoo diep gevoeld. Neen, zijn huis, zijn leven, zijn hart pasten niet bij die heerlijkheid Gods. Doch Gode zij dank. Die ons tot dit hemelleven bereidt. De zaligheid moet door den zondaar niet verdiend worden. Het is het Welbehagen Gods om ulieden het Koninkrijk te geven, heeft de Heere Jezus gezegd. Die met hartelijke zuchten daarom bidden en daarvoor danken, dien zal het geschonken worden. En juist, omdat de zaligheid een gegeven goed is, is het zoo zeker. Gods kind behoeft niet twijfelmoedig te zijn. Zijn erfenis is gewis en wèlbewaard. Zijn hoop op de hemelsche heerlijkheid is gefundeerd in Jezus, den Zaligmaker en Voorlooper.

Het zielescheepje moge geslingerd worden in de levensstormen, het is met Christus, die als een voorlooper in het binnenste van het voorhangsel is ingegaan, vastverankerd in het hemelsche heiligdom.

Geen nood, dat het van zijn ankers zal losgeslagen worden, want het anker ligt vast in het eeuwig Welbehagen Gods. De ankerketting zal evenmin bezwijken, want deze ketting, waarmede het geloof vergeleken kan worden, is een gave Gods en in den hemel gemaakt. Dan kan Petrus wel op de zeef genomen worden door den Satan, maar zijn geloof zal niet ophouden; de Heere bidt voor hem. Gods genadegiften zijn onberouwelijk. Petrus' geloof lijdt geen schipbreuk. Zoo is de hoop vast en zeker, omdat het anker niet in een slappen bodem is ingeslagen, maar in de vastigheden van den onveranderlijken God. En door deze hoop bezit de geloovige een rijken troost in zijn druk; blijmoedigheid en lijdzaamheid in zijn leed.

Lezer, zijt gij reeds wedergeboren tot die levende hoop ? Zonder wedergeboorte zal niemand God zien. Alleen in den wedergeborene groeit deze plant der hoop. Die wedergeboorte nu is wel een goddelijk werk in het verborgene uwer ziel, maar zal toch ook zijn werking naar buiten doen zien, en wel in toevlucht nemen om de voorgestelde hoop vast te houden.

Wanneer nu zullen we een toevlucht nemen? Als we gevaren zien dreigen. De doodslager zocht zijn toevlucht tot de vrijstad. Zoo zullen ook zij, die zielsgevaren gezien hebben en het rechtvaardig oordeel van den hoogen God duchten, een toevlucht zoeken.

Tot Wien? Tot Jezus Christus, Die door God als een toevlucht is gesteld voor zondaren, opdat degenen, die zichzelf verloren weten, in Hem behoudenis zouden vinden.

Zoekt gij die toevlucht ? Hebt gij de zielsgevaren van een zondaar gezien ? Bezit gij reeds die toevlucht in Christus ? Zullen we waarlijk troost voor onze ziel voor de eeuwigheid kunnen bezitten en een vaste hoop op de zaligheid, dan zullen we die toevlucht gevonden moeten hebben en een schuilplaats tegen den toorn Gods onder de vleugelen van den Zaligmaker moeten bezitten.

Wee onzer, zoo we die toevlucht nog niet nemen. Dan zullen we ook geen toevlucht hebben in den dag der dagen en tevergeefs zullen we dan roepen : Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons.

De goddelooze bekeere zich. Nog is Jezus een toevlucht.

Zalig, die de toevlucht tot Christus heeft genomen, hij zal een toevlucht hebben in het sterven en zijn hoop wordt eens aanschouwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 mei 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 mei 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's