Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het doel der Wet. Vers 19—29

Hoofdstuk III.

Het doel der Wet. Vers 19—29.

Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. Vers 25.

Dit wil zeggen: wij zijn vrij van de Wet, van kerkers en van tuchtmeesters. De Wet verschrikt en kwelt ons niet meer, nadat ons het geloof geopenbaard werd.

Paulus spreekt hier over het geloof, dat op een bepaald tijdstip door Christus verkondigd is. Dat bepaalde tijdstip is het feit van Christus' aanneming der menschelijke natuur. Hij heeft toen de Wet en haar strekking te niet gedaan en bevrijdde door zijn dood allen, die Zijn weldaden geloovig aannamen, van zonde en eeuwigen dood.

Ziet ge dus op Christus, alsmede op hetgeen Hij verricht beeft, dan is er van de Wet geen sprake meer. Want door Zijn komst te bestemder tijd, is de Wet in den meest absoluten zin van het woord te niet gedaan.

En nu dit eenmaal zoo is, bevinden wij ons ook niet meer onder haar tirannie. Thans leven wij gerust en vroolijk onder onzen Heere Jezus Christus, die met Zijn Geest liefelijk in ons regeert.

Waar de Heere is, aldaar is vrijheid! Konden wij Christus, die de Wet te niet gedaan heeft en door Zijn dood ons zondaren met den Vader verzoende, volkomen aannemen, dan zou deze Tuchtmeester geen recht meer op ons kunnen doen gelden. Maar de wet in onze leden strijdt tegen de wet des gemoeds, zoodat het ons onmogelijk is, Christus volkomen aan te nemen.

De fout ligt dus niet bij Christus, maar bij ons, omdat wij het „vleesch" nog niet hebben afgelegd, in hetwelk, zoolang wij leven, de zonde woont en woelt en werkt. Voor een deel zijn we dus vrij van de Wet; voor een ander deel bevinden wij ons nog steeds onder haar heerschappij.

In Romeinen 7 vers 25 zegt de apostel: „Ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods; maar met het vleesch de wet der zonde".

Hieruit volgt, dat wij naar bet gemoed van de Wet volkomen vrij zijn. En daarom mag die tuchtmeester in ons niet meer heerschen, dat wil zeggen : de Wet mag ons niet bezwaren met haar verschrikking, bedreiging en gevangenschap; hoe zeer zij hier op uit is, — de Wet mag ons door deze dingen verontrusten, want wij moeten het oog houden op Christus, die gekruisigd is, en alles wat met de Wet in verband staat uit ons gemoed beeft weggenomen, gelijk geschreven staat in Colossensen 2 vers 14 : „Uitgewischt hebbende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, heeft Hij dat uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende".

's Menschen gemoed behoort zich met de Wet niet in te laten ; het moet zich voor haar niet interesseeren. En zoo moet ook omgekeerd de Wet zich niet bemoeien met de consciëntie.

Er kleeft aan ons vleesch echter nog zonde, welke steeds weer onze consciëntie aanklaagt en verontrust. Voorzoover het vleesch nu heerschappij heeft, naar die mate is de Wet voor ons een tuchtmeester, die telkens ons gemoed verschrikt en bedroeft, wanneer hij wijst op onze zonde en ons bedreigt met den dood.

Toch wordt ons gemoed, ook uit den druk en de beklemming opgeheven door de dagelijksche herinnering aan Christus' komst. Gelijk Hij eenmaal op een bepaald tijdstip in deze wereld verschenen is, om ons van de buitengewoon strenge heerschappij van onzen tuchtmeester te verlossen, — zoo komt Hij ook nu nog dagelijks op geestelijke wijze tot ons, teneinde te bewerken, dat wij zullen toenemen in geloof en kennis van Hem, opdat wij van dag tot dag Christus steeds volkomener aannemen, en opdat in ons de wet des vleesches en der zonde steeds in kracht en heerschappij moge afnemen.

Hoewel Jezus Christus gisteren en heden en in alle eeuwigheid dezelfde is, en Adam en alle „bijbelheiligen" vóór Christus' komst bet geloof deelachtig waren en het Evangelie gekend hebben, — zoo is niettemin Christus te bestemder tijd gekomen, als ook het geloof, toen de apostelen het Evangelie door de geheele wereld verkondigden.

Zoo komt ook Christus dagelijks tot ons op geestelijke wijze; insgelijks ook het geloof door de prediking des Evangelies.

Waar het geloof gevonden wordt, daar moet de tuchtmeester iri de uitoefening van zijn droevig en zwaar bedrijf wijken. En Christus' geestelijk ko'men wordt steeds meer een feit, naarmate wij leeren verstaan en inzien, wat ons door Hem geschonken is, en naarmate wij opwassen in de genade en de kennis onzes Heeren en Zaligmaker Jezus Christus.

Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Vers 26. Paulus, als zijnde de beste leeraar des geloofs, heeft steeds de woorden „door het geloof", „in het geloof" en ,,uit het geloof" in den mond.

Hij zegt niet : gijlieden zijt kinderen Gods, omdat ge besneden zijt, de Wet vernomen, en haar werken volbracht hebt. Zoo droomen wel de Joden, en zoo leeren wel de valsche apostelen.

Hij zegt echter : ge zijt kinderen Gods „door het geloof in Christus Jezus". De Wet, laat staan menschelijke inzettingen, maakt een mensch niet tot een kind van God. De Wet kan den mensch niet maken tot een nieuw wezen en hem wederom geboren doen worden. Zij stelt ons onze oude natuur voor oogen, krachtens welke wij behooren tot het rijk van den duivel.

Weliswaar bereidt de Wet ons op deze wijze voor tot een nieuwe geboorte, welke plaats heeft door het geloof in Christus Jezus : niet door de Wet!

Zulks wordt door Paulus ten duidelijkste betoogd, wanneer hij zegt: gijlieden zijt kinderen Gods „door het geloof".

Het is, als wil hij zeggen: Hoewel gijlieden door de Wet gekweld, deemoedig gemaakt en gedood zijt, — zoo heeft zij u toch niet de rechtvaardigheid geschonken en tot kinderen Gods gemaakt. Het geloof heeft dit gedaan! Welk geloof?

Het geloof in Christus Jezus. Zoo worden er dus geen kinderen Gods verwekt door de Wet, maar door het geloof !

Hetzelfde wordt betuigd in Johannes 1 vers 12, waar we lezen; „Zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen Naam gelooven".

Ik laat het verder aan den redenaar over, om zich met dezen tekst breedvoerig bezig te houden, welke handelt over de onuitsprekelijke genade en heerlijkheid, die wij in Christus hebben, namehjk over het feit, dat wij, arme zondaren, die van nature kinderen des toorns zijn, de eer genieten zullen, kinderen Gods te worden, alsmede erfgenamen van Hem en mede-erfgenamen van Christus : heeren over hemel en aarde.

Geen tong van mienschen of engelen is in staat deze heerlijkheid naar waarde hoog genoeg te prijzen!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's