Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Roeping en vervulling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Roeping en vervulling

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat de mensch zijn moet, d.i. behoort te zijn, en hoe hij is ?

Wij raakten deze vraag even aan, doch zij is niet zoo eenvoudig.

Kan de mensch dan anders zijn dan waartoe hij geschapen is, wijl hij toch zoo zeer afhankelijk is, dat hij zich tegen Gods wil noch roeren noch bewegen kan ?

Men zou zoo zeggen, dat het onder het aspect der souvereiniteit Gods niet kan. Als de ni'ensch zoo volstrekt afhankelijk is van zijn Schepper, dan is hij zooals hij is en zijn moet krachtens den wil Gods.

En toch is er in ons iets, dat daartegen protesteert. De mensch gevoelt zich niet een stok en een blok. Maar bovendien leeft hij niet in vrede met God en is hij geneigd God en zijn naaste te haten. In stede van de levensharmonie, welke men zou verwachten, vindt hij een leven vol strijd en ellende. De vraag rijst dan ook, indien God goed is en de Schepper der wereld, waarom is deze dan zoo vol van ellende. Een vraag, welke de menschheid vroeger en later heeft beziggehouden en die vele pennen in beweging heeft gebracht.

Het kan nog scherper geformuleerd worden. Als God alle dingen beschikt en naar Zijn voorzienigheid onderhoudt, zoodat geen schepsel zich tegen Zijn wil roeren of bewegen kan, hoe kan er dan zooveel ellende zijn.

Deze vragen gaan dus uit van het standpunt, dat de mensch een nietig schepsel is in Gods hand, terwijl God alles werkt.

Geen wonder, dat men geneigd is de schuld en verantwoordelijkheid voor al het kwaad op God te werpen, hoewel men intusschen toch gevoelt, dat men daarmede Gode wat ongerijmds toeschrijft. Het gemoed is er niet gerust op.

Dat kan ook niet, want als men van schuld en verantwoordelijkheid spreekt, raakt men aan een snaar, die bij den mensch trilt. Schuld en verantwoordelijkheid, dat zijn menschelijke belevenissen en gevoelens. Hoe kan de mensch daarvan gewagen, als het alles buiten, hem omgaat, als God alles beweegt, wat de mensch doet ?

Dat is het. De mensch is geen stok en een blok. Immers ook de boosheid in de menschenwereld, die van schuld en verantwoordelijkheid doet spreken, schijnt een onverklaarbare zaak, als de mensch zich tegen Gods wil niet kan roeren of bewegen.

En toch kan het geloof de volstrekte souvereiniteit Gods niet loslaten en de schuld niet van den mensch afwentelen. Zoo staan wij dus voor de moeilijke vraag : Hoe kan dat ? God souverein en de mensch schuldig. Zonder God kunt gij niets doen. Niettemin de mensch een zondaar, die voor God schuldig is. Gods souvereine wil regeert en de mensch vermag Zijn wil te wederstaan, zijn roeping te verzaken en tegen zijn Schepper te rebelleeren, zoodat hij het rechtvaardig oordeel Gods over zich haalt.

Van uit de volstrekte onafhankelijkheid en de nietigheid van het schepsel gezien, kan dat ongerijmd klinken. En toch zal het geloof niet toestaan, dat God de auteur der zonde is.

Het geloof meet God niet naar den maatstaf van den mensch, maar meet den mensch naar den eiscli der roeping Gods. Het geloof ziet den mensch, zooals God hem doet kennen. Het leert God kennen, zooals Hij zich jegens den mensch openbaart, rechtvaardig is, vol van goedertierenheid, maar het schrijft Hem geen ongerijmde dingen toe.

Daarom hebben de reformatoren den m; ensch niet vernietigd, als zij zijn leven in tijd en eeuwigheid in Zijn hand hebben gesteld en opkwamen voor Zijn volstrekte souvereiniteit, zoodat ook de duivelen en de booze machten Hem onderworpen zijn en zonder Zijn Wil niets vermogen. De leer van Gods souvereiniteit heeft hen niet verhinderd den vollen nadruk te laten vallen op des menschen schuld en verantwoordelijkheid. Luther erkent niet den vrijen wil, maar de mensch is geen stok of een blok voor hem. Calvijn kent den mensch slechts in den staat der rechtheid een vrijere wil toe, doch dit verhindert hem niet de roeping der kerk te verdedigen om tucht te oefenen over leer en leven.

Wij moeten het stuk der schepping vooral niet loslaten, want schepping en onderhouding zetten de souvereiniteit Gods op het eerste plan. Dit geldt inzonderheid ook van de schepping van den mensch. God heeft den mensch niet als een soort machine geschapen, die als een samenstel van krachten een voorgeschreven gang en beweging moet volgen, maar Hij heeft hem als een mensch geschapen. Het mensch-zijn is het geheel eigene en bijzondere van den mensch. De Heilige Schrift drukt dat uit als het beeld Gods. Hij is naar Gods beeld geschapen en dat beeld Gods drukt zijn wezen uit. Dat wezen is mensch. Daartoe behoort nu, dat hij is, zooals hij, is en dat hij bestaat en bestaan kan, zooals hij bestaat, maar dat hij ook bestaan kan, zooals hij geschapen werd.

De mensch is niet een goddelijk wezen. Hij heeft geen goddelijke natuur. Hij heeft de natuur van een mensch. Hij is wel naar Gods beeld geschapen, maar hij is God niet. Hij is een ander wezen. Geroepen tot kennis van God en zich zelf, treedt er een tweeheid op in zijn bewustzijn : God en de mensch. Zijn leven geeft twee centra : God en het eigen zelf. In God is alles God, en als Hij het schepsel tegenover zich ziet, is het Zijn eigen werk. Het heeft niets van zich zelf, omdat het alles van God heeft en goddelijk is. Dat is nu Gods volstrekte souvereiniteit. God heeft niets tegenover zich, dat niet van God is.

De naar Gods beeld geschapen mensch komt op schepselmatige wijize hiermede eenigermate overeen. Het beeld Gods teekent zich daarin af, dat al wat de mensch in zich zelf vindt, menschelijk is en den mensch alleen eigen is.

Hij neemt waar, stelt zich voor, vormt begrippen, maakt, om het zoo uit te drukken, de gansche wereld, welke hij in zich draagt. Hij kent geen ander schepsel, dat ook zoo bestaat. De wereld, waarin hij leeft, is de wereld van den mensch.

Daarin gevoelt hij zijn souvereiniteit. Gods Woord heeft kracht. Het is geen ijdele wind, maar het doet wat. Zoo ook als God den mensch heerschappij geeft over het schepsel, wordt hij tot een heerscher gezet. Hij is alzoo geschapen, dat de dingen, die onder hem gezet zijn, zich geven en komen aandienen. Ook daarin is een trek van Gods beeld. De mensch is op menschelijke wijze, beantwoordend aan zijn schepping, souverein en, omdat hij geen ander schepsel dan de mensch ontmoet, hetwelk alzoo is, is hij boven het schepsel verheven. Hij staat aan den top en ziet de wereld van af zijn geestelijke verhevenheid.

Dit alles is weliswaar door de zonde verduisterd, maar deze wordt inzonderheid openbaar in den vermetelen hoogmoed, waarin hij zich zelf Gode gelijk maakt en vergeet, dat hij daarheen wandelt als in een beeld. Wat zijn uitnemendheid en eere was, is tot zijn val geworden. De belijdenis wijst er op, dat hij het niet heeft verstaan (Art. 13) en voorts, dat alle dingen hem dienen, opdat hij zijn God zou dienen.

In de kennis van God en zichzelf is het behoud, zoo zij gepaard gaat aan de gehoorzaamheid, welke zij predikt.

Naar Gods beeld geschapen. Daarin ligt zijn heerlijkheid en souvereiniteit, maar dat wil zeggen, dat deze voortreffelijke gaven slechts beeldvormig zijn. Zijn heerlijkheid en souvereiniteit zijn een afschijnsel van de heerlijkheid en souvereiniteit Gods.

Als de mensch naar Gods beeld geschapen is, is alles, in hem beeldvormig, uitbeelding van het goddelijke op een schepselmatige en wel menschelijke wijze. Zoo draagt hij ook zijn Godskennis op een menschelijke wijze. God kennen is den mensch weggelegd. God kennen is op een menschelijke wijze den Eeuwige en Onzienlijke kennen, m.a.w. de Godskennis is ook beeldvormig. God neemt een gestalte aan in het menschelijk kennen en dient zich aan als zijn Schepper en Onderhouder. God is in Zijn openbarende daad, in de menschelijke kenbaarheid ingegaan en doet dat nog steeds bij wien en in zooverre Hij door den mensch gekend wil zijn. Ja, de teekenen van Zijn Godheid heeft Hij alzoo aan het schepsel ingedrukt, dat de mensch als mensch daarvan altijd nog eenig besef heeft. Ook dit is nog een schaduw van een gestalte, welke God aanneemt in het hart van den gevallen mensch.

Hoe zwak en schaduwachtig ook, de mensch draagt die gestalte Gods in zijn gemoed en wel zoo, dat zij ook de schemering der Godheid, het besef van zelfonderscheiding wekt en den mensch voor de tweeheid: God en mensch, zet. Dezs tweeheid is er, omdat de mensch niet-God, maar mensch, en wel door God geschapen mensch is.

Zijn leven heeft twee brandpunten, waarom het zich bewegen kan. Het gaat om God of om den mensch, en dat niet om een god, dien hij in zijn boezem draagt, een maaksel van zijn geest, maar om den eeuwigen God, dien hij slechts bij openbaring kan kennen, d.w.z. die gestalte bij hem aanneemt, maar die woont in de hemelen.

De mensch, naar Gods beeld geschapen, moet zich daarvan vóór alles bewust zijn, dat hij als in een beeld wandelt, ten aanzien van de gansche wereld, welke hij; de zijne waant, en ook ten aanzien van de wereld, waar God woont, en van God. Al zijn kennis is beeldmatig, afschaduwing en weerspiegeling der goddelijke werkelijkheid.

Haar waarheid is het goddelijke werk, de scheppende daad Gods.

Wordt zoo door de schepping de onderscheiding van God en mensch, God en den naar Zijn beeld geschapen mensch, gezet, deze onderscheiding zet ook een betrekking van God tot den mensch en van den mensch tot God.

Deze betrekking is van God uit goddelijke daad, scheppend, openbarend, goddelijk, vrijmachtig en souverein, welke in haar werkelijkheid onzienlijk alleen in de beeldmatigheid wordt gekend. Zij is van den mensch uit een relatie van geloof, vertrouwen en gehoorzaamheid aan God, zooals Hij zich openbaart. De mensch is een religieus en daarom redelijk-zedelijk wezen. Zijn leven wordt in de religie vervuld. Niemand leeft zich zei ven en niemand sterft zich zelven. Dit is een verborgenheid, welke slechts in het geloof wordt verstaan. De mensch kan slechts leven, als hij uit Gods hand leeft en zich in Zijn vaderlijke hoede weet en daaraan toebetrouwt.

Hij kan echter ook aan de inbeelding van zijn hart sterven en dat is de toestand, waarin hij door de zonde kwam.

Dit is de ijdele waan der zonde, waarvan hij zich zelf niet kan verlossen. De Heere heeft echter den mensch aan dien dood niet overgegeven, doch Zijn wondere macht der genade in Christus geopenbaard en vervuld. Hij komt tot den gevallen mensch met een nieuwe openbaring van Zijn gunst, een nieuwe kennis van de oude waarheid: „Gij zijt Zijn maaksel" en een nieuw werk in het vleeschgeworden Woord : „geschapen in Christus Jezus tot goede werken", een nieuwe roeping en een nieuwe vervulling in een nieuwen mensch, welke geen zonde meer zal kennen, omdat het alles in Hem is vervuld, die van den Vader is uitgegaan en van eeuwigheid God is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Roeping en vervulling

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's