Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Middelaar

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Middelaar

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zondeval kan, zooals wij gezien hebben, op grond van Paulus' woord: dat zij God kennende Hem niet als God hebben geëerd, niet worden toegeschreven aan gebrek aan Godskennis. Dat komt ook overeen met de openbaring aangaande den eersten mensch. Adam stond niet tegenover een onbekenden God, want God had zich aan hem bekend gemaakt. Dan ook zou er geen sprake van ongehoorzaamheid kunnen zijn, terwijl de Schrift duidelijk leert, dat de zonde in de wereld is gekomen door de ongehoorzaamheid van Adam. Hij heeft niet in onwetendheid gezondigd.

Men kan ook niet beweren, dat Adam slechts een vaag besef van de Godheid heeft gehad, want de Schrift leert ons, dat God zich persoonlijk aan hem heeft geopenbaard en aan zijn levenstaak en roeping heeft ontdekt.

Men moet Adam dus niet vergelijken met den gevallen mensch, die zonder God in de wereld verkeert. Ook was hij niet overgelaten aan wat wij noemen een algemeene Godskennis, welke hij uit het boek der schepping vermocht te verkrijgen, want het weinige, dat de Heilige Schrift ons teekent, is genoeg om te verstaan, dat God hem door bijzondere openbaring bekend was.

Het is dan ook niet juist, als men meent, dat de bijzondere openbaring een aanvang heeft genomen na den val. Toch kan men zulk een meening ook bij gereformeerde theologen aantreffen. Dat heeft trouwens zijn aanleiding, want er, is inderdaad wat nieuws in de openbaring na den val, waardoor zij bijzonder kan worden genoemd.

De openbaring toch kan bijzonder worden genoemd uit verschillend oogpunt: t.w.naar de wijze en naar den inhoud. Naar de wijze is Gods openbaring bijzonder, indien wij: haar onderscheiden van de algemeene openbaring, zooals dat ook in art. 2 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis geschiedt.

Welnu als God Adam bij den boom der kennis des goeds en des kwaads bepaalt, verschilt deze wijze van de algemeene openbaring. Zij draagt een persoonlijk en profetisch karakter. Adam heeft van stonde aan naast het boek der schepping Gods Woord. Hij heeft dat Woord bewaard en aan de vrouw bekend gemaakt. Uit Genesis 2 komt men althans tot deze voorstelling, omdat Adam eerst alleen wordt genoemd en een zelfde onderwijzing aan Eva niet wordt genoemd. Genesis 3 laat verder opmerken, dat de vrouw met Gods Woord aangaande den boom der kennis op de hoogte is geweest. Dit sluit op zich zelf niet uit, dat God zich ook aan Eva heeft geopenbaard, b.v. toen Hij haar tot Adam bracht.

Dit wordt trouwens ook uit het eerste hoofdstuk van Genesis bevestigd, waar God spreekt tot den mensch. (vs. 28 v.v.) Daar wordt van den man en de vrouw beiden gewaagd, en betreft de Godsspraak niet den boom der kennis.

Een andere vraag doet zich hierbij voor, n.l. hoe heeft God gesproken en hoe heeft de mensch Gods Woord zoo bijzonderlijk onderkend en onderscheiden als Gods Woord ?

Indien wij ons houden aan wat er staat, worden wij alleen bij het spreken Gods bepaald. God sprak en de mensch verstond, dat het God was die sprak. Dit wijst op een zelfonderscheiding van den mensch. Hij was zich bewust van God onderscheiden te zijn als een ander wezen. Het wijst echter ook op een betrekking. Hij was er zich ook bewust van met God in een relatie van spreken en hooren te staan en met een God van doen te hebben, die gebiedt en gehoorzaamheid eischt.

Van een zichtbare verschijning Gods wordt niet medegedeeld. Maar God spreekt tot hem. Het Woord Gods is alzoo de bemiddeling der Godsopenbaring en er is geen grond om dit anders te verstaan dan dat het Woord Gods de Middelaar is, zoodat wij Calvijn volgen, als hij zegt, dat ook de mensch in rechtheid niet zonder Middelaar tot God kon naderen. (Inst. II, 12, 1). Dit wordt ook bevestigd door het Evangelie van Johannes, dat aanvangt met het Woord, dat bij; God was en God was, zijnde de Schepper, het licht der wereld, en het Woord, dat is vleeschgeworden. (Joh. 1 : 1—14). Als hij Hem het licht der wereld noemt, verlichtende een iegelijk, die in de wereld komt, is het klaar en duidelijk, dat het Woord ook de Middelaar der openbaring is.

Ook dit wordt niet altijd in acht genomen ten aanzien van den mensch in rechtheid en leidt tot verkeerde voorstellingen. Indien men dit over het hoofd ziet, is men geneigd den eersten mensch meer toe te schrijven dan hem toekomt, alsof hij zonder Middelaar met God vermocht te verkeeren. Dit nu was hem zoo weinig mogelijk als zonder den Middelaar te ademen. Zijn bestaan, zoowel als dat van alle menschen, vindt zijn oorsprong en voortgang in het scheppende Woord, dat van den Vader uitging en onderhoudend uitgaat. Als God sprak: er zij licht, zoo was er licht. Zou men dus meenen, dat het licht er heden zijn kan als het scheppende Woord als een wind was voorbijgegaan ? Het licht straalt nog altijd zijn luister uit, omdat het Woord nog altoos spreekt: er zij licht. Gods Woord is geen woord van een oogenblik, maar een Woord van eeuwige kracht en goddelijkheid. Daarom kan de profeet het nog beluisteren : De hemelen verkondigen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. (Ps. 19). Het profetische hart kan het beluisteren, omdat het Zijn sprake hoort.

Men kan de prediking van den Christus in het boek der schepping niet vernemen, zoo verklaart men de bijzondere openbaring. Dat is ten deele juist, doch slechts ten deele, want de 19e Psalm leert, dat de profeet het Woord in de schepping beluistert. Juist is, dat men het evangelie der genade, Hetwelk God in het vleeschgeworden Woord heeft geopenbaard, niet uit het groote boek der schepping leest. Doch ook in de werken der schepping is het Woord, de Middelaar der openbaring, objectief in de werken en ook in het hart van den profeet, die het hoort.

Zoo hoorden Adam en Eva de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Zij onderscheidden Gods stem in het geluid van den wind. De wind is middel, maar het Woord Gods Middelaar der openbaring. De stem Gods is hem bekend. Zij weten, dat het Gods stem is. Daarom is het Woord, de Middelaar, de gekende God. Ik hoorde Uw stem. (Gen. 3 : 10). Dat is zeer bepaald. Het was voor hem de bekende stem, welke hij niet voor de eerste maal hoorde.

Dit persoonlijke in de betrekking wijst op de bijzondere wijze der openbaring, welke Adam ook in den staat der rechtheid was ten deel gevallen.

De openbaring kan echter ook bijzonder zijn om den inhoud. Ziet men nu op de de genade-openbaring aan den gevallen mensch, dan kan men verdedigen, dat zij eerst na den val aanving. Men vergete echter niet, dat ook de staat der rechtheid het voorrecht der bijzondere openbaring kende, zoo men haar onderscheidt van de algemeene.

En dat is daarom van belang, omdat vele theologen de bijzondere openbaring alleen in het licht der verlossing zien en in deze eenzijdigheid zoozeer volharden, dat zij ook alleen op de verlossing zou betrekking hebben. Dit beteekent een verenging der waarheid, die tot allerlei misverstand aanleiding kan geven en zelfs tot dwalingen leidt, die verderfelijk zijn.

Wel heeft Christus gezegd : de wereld heeft aan Mij niets en Ik bid niet voor de wereld, maar nergens heeft Hij geleerd, dat de wereld niet met Hem van doen heeft. Integendeel, Hij is de Rechter der wereld, de Koning der koningen en het licht der wereld. Paulus wijst er den Atheners op, dat Hij door God is gesteld tot haar Rechter. (Hand. 17 : 31). Hij laat hen zien, dat zij in een betreikking staan met dien onbekenden Christus.  Die betrekking is er, afgezien van de verlossing. Zij is er krachtens het Middelaarschap der schepping en openbaring. Zelfs op het terrein der algemeene openbaring hebben wij met God in den Middelaar van doen. Wij staan tot God in den Zoon in rekening. Onze betrekking tot den eenigen en waarachtigen God loopt altijd en in alle omstandigheden over den Zoon, en dat is Dezelfde, die ook in het vleesch is gekomen, Jezus Christus, het kind van Bethlehem, de Gekruiste op Golgotha, die ook is opgestaan en is opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods.

Al werpen wij dit alles in ongeloof van ons, dan nog kunnen wij onze betrekking tot Hem niet ongedaan maken. Deze betrekking raakt ons gansche bestaan en gaat terug op onze schepping, zoodat het niet hetzelfde is, hoe wij tegenover Hem staan. Daarin ligt het ook verborgen, dat er onder den hemel geen andere naam is, in welken wij zalig worden, omdat er geen kennis van God en ons zelf is buiten Hem, geen weg tot den Vader dan door Hem, wijl Hij is de weg en de waarheid en het leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Middelaar

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's