Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

UW WANDEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige ; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten, zoodat wij vrijmoediglijk durven zeggen: de Heere is mij een Helper en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen. Hebreën 13 vers 5 en 6.

Er zijn woorden in den Bijbel, die ons op het eerste gezicht wat tegenvallen, waar we eigenlijk niet goed weg mee weten. Zoo is het misschien ook met onzen tekst. We weten het immers wel: een gierigaard is weinig geëerd en al zijn we zelf honderdmaal ontevreden met wat we hebben, in theorie weten we opperbest, dat we tevreden moesten zijn. Is daarom zoo'n Bijbelwoord, nu ja, eigenlijk niet wat vlak ? En toch wel heel wat anders dan wat de Schrift elders leert, dat de goddelooze om niet gerechtvaardigd wordt, uit het geloof alleen ?

Inderdaad, als wij zeggen : ge moet niet zoo vast aan uw geld zitten, wat meer voor 'n ander over hebben; of, ge moet tevreden zijn met uw lot, dan kan dat vlakke, koude moraal zijn, dan kan dat den mensch brengen tot die verschrikkelijke zelfgenoegzaamheid, waarin zoovelen leven en sterven : ik hoef niet bang te zijn, immers heb ik een ieder het zijne gegeven.

't Is waar: in de dagen, dat deze vlakke deugdzaamheid werd aangeprezen, bleek zij niet anders te zijn dan de religie van den natuurlijken mensch, die niet aan zijn schuld wil, noch aan de verdorvenheid van het menschelijk geslacht, noch aan de onherroepelijke val in zonde en ongerechtigheid, die in den grond der zaak — niet aan de realiteit Gods wil. Vandaar dat in menige Christelijke kring nog vaak de afkeer aanwezig is tegen de prediking, die nadruk legt op het leven naar Gods Wet in goede werken. Altijd moet immers ons oordeel geveld : onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad.

Die afkeer is begrijpelijk en te prijzen, indien het een afkeer is tegen die deugdzaamheid, waarin de mensch met eigen krachten klaar wil komen. Zij is echter verkeerd en zondig, wanneer zij afkeer wordt tegen Gods Wet zelve, een afkeer van het wandelen in de rechten en geboden des Heeren. Het werd immers Pinksteren. En Pinksteren beteekent prediking. Maar ook een Gemeente, die in het geloof de toevlucht neemt tot haar Heiland en Koning, die herademen mag in vrede en vreugde, maar die nu ook in datzelfde geloof, in het zien op Jezus, vernieuwd wordt, wandelen mag in nieuwigheid des levens, ervaren mag, dat Gods genade levenspractijk is elken dag, deze practijk, dat zij, die gelooven, een hekel krijgen aan de zonde en een sterk verlangen om te mogen leven naar de wil van God.

Dat leven naar Gods wil zal eenmaal het wezen der volkomen verlossing zijn; dat leven naar Gods wil is nu reeds Gods genadige opdracht, mogelijk in het geloof, in de gehoorzaamheid aan Gods Woord, in het zien op den Christus.

Het een is van het ander niet te scheiden. Wie zegt: o ja, ik ben een verloren, schuldig, ellendig zondaar ; mocht mij de genade van Christus ten deel vallen, zeker, die kan dicht bij het Koninkrijk der hemelen zijn. Als hij het méént, als de genade van Christus nu ook waarlijk de eerste plaats in zijn leven krijgt. Maar wat dikwijls meenen wij het niet! We zéggen het wel, maar inmiddels koesteren we de zonde. We blijven die we zijn : egoïsten, die zich van weduwen en weezen, van eenzamen en verlatenen, van armen en verlatenen, van gevangenen en gewonden, van heidenen en afgedwaalde volksgenooten maar bijster weinig aantrekken en zich bitter weinig bekommeren om hun tijdelijk en eeuwig heil; we laten ons leven, misschien al zuchtend en klagend, beheerschen door het geld of door zinnelijkheid of door wat dan ook, maar niet door het eene noodige, het Woord onzes Gods, de vrije genade van den eenigen Zaligmaker. Zie, dan is daarmee jammerlijk bewezen, dat wij buiten de genade staan en aan het heil, door Christus bereid, geen kennis hebben. Daarom is het geen aanprijzen van een of andere vlakke moraal, maar ontdekkende, waarlijk schriftuurlijke prediking, wanneer hier staat: uw wandel zij zonder geldgierigheid en weest met het tegenwoordige vergenoegd. Wij hebben ons te beproeven, of deze wortelen van allerlei kwaad nog welig in ons tieren, of dat ze reeds worden uitgetrokken door de macht van Gods genade. Wat die macht is ? De heerschappij des Woords. Want het woord van Paulus of van Petrus, of van David, of van Jesaja, het zijn allemaal woorden Gods, woorden in Zijn Goddelijke hand. Zie, dan is onze tekst niet een of ander menschelijk gebod, waarmee we wat prutsen en knutselen, dan is dit woord een Goddelijk, ontdekkend, onweerstandelijk woord: Uw wandel zij zonder geldgierigheid.

Voorts mogen wij niet vergeten, dat wij in het laatste der dagen staan. Evengoed als de lezers van dezen brief. Met Pinksteren is het begonnen. De eerste schooven werden gebonden, de oogsttijd nam een aanvang, de oogsttijd gaat voort tot op dezen dag. Oogsttijd is tusschentijd. De oogst moet binnen. Er is een jacht in den boer. Deze jacht, of beter nog, een heilig ongeduld, moet het kenmerk der Kerk zijn. Wat is het dan gevaarlijk, in geldgierigheid te wandelen, zijn tevredenheid alleen te verwachten van de dingen, die gezien worden. Daarom, is het aan ons te zien, dat wij een beter deel hebben dan geld, dan de dingen dezer eeuw, dat wij iets kennen van de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof ? Kennen wij dit niet, dan moeten we weten, dat wij even arm zijn als degenen, die verloren gaan.

Kan de christen nu zoo wel door het leven ? Geld is toch noodig, en zorgen hoeven we heusch niet te zoeken. Ja, zoo kan de christen door het leven, „want Hij heeft gezegd : Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten".

Merkwaardig is in dit woord de klemtoon. Eigenlijk staat het er zoo: zélf heeft Hij gezegd. Zelf gaf Hij deze belofte. Zelf maakt Hij dit woord waar door Zijn genade in Christus. Het woord uit onzen tekst doet ons onmiddellijk denken aan de aangrijpende belofte, waarmee Jozua en het volk door de Jordaan zijn getrokken en dat hier eigenlijk zoo wordt weergegeven : geenszins zal Ik u begeven; geenszins zal Ik u verlaten. Een woord voor Israël, maar een woord, dat in Psalm 94 vastgelegd wordt voor alle eeuwen en tijden : want de Heere zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijn erve niet verlaten. Neen, Hebreën, gij hebt niet meer noodig het van het geld te verwachten, hoor het goed : het hoeft niet, want zélf, zélf heeft Hij gezegd en Zijn Woord zal altijd bestaan : Geenszins zal Ik u begeven en geenszins u verlaten. Niet wat gij denkt of meent of wilt of voelt, maar wat de Heere belooft, wat Hij u geven wil, dat is uw rijkdom, uw hoop, uw moed, uw leven. Wat Hij u geven wil. Hij. Ziehier de karakteristiek van alle geestelijk leven. Deze zekerheid nu wil de Heere ons van kindsbeen af inprenten. Wat was uw Doop? Wees die op onze ouders of op een geestelijk bezit, dat wij mogelijk reeds hadden?

Neen, maar op het werk der genade van den drieëenigen God. Wat was, wat is het Woord, waarmee wij thuis, op school, in de kerk in aanraking komen ? Is het niet de voortgaande heenwijzing naar Hem, die des ontfermens gedenkt ?

Mogelijk werpt ge tegen : o zeker, dit alles aanvaard ik wel, maar om mij dit toe te eigenen, zal ik toch eerst afgebracht moeten worden van mijzelf, en van de wereld met haar begeerlijkheid. Natuurlijk, dat moet ook, ik ben het geheel met u eens, behalve in één ding : ge zegt, dat ge éérst er van moet afgebracht en dat ge dan zult bouwen op het Woord en de beloften des Heeren. Ieder geloovige leert het in een harde leerschool, dat het heele lange leven er voor noodig is om van zichzelf en van de wereld te worden afgebracht. Maar zie, dit afgebracht worden is nooit anders dan een stuk geestelijk leven. Geen moraal, maar geloofsstrijd, geloofsgehoorzaamheid, bukken onder de heerschappij van het Woord des Heeren. Slechts zoo wordt ge aan uw zonden ontdekt, terwijl datzelfde Woord u zegt, hoe al die zonden door Christus zijn saamgebonden en voor alle eeuwigheid zijn verdelgd. Datzelfde Woord leert u wandelen aan 's Heeren hand, het geeft u zeer goeden moed, want het is het Woord van dien God, die zelf zegt en het al eeuwen vervulde : geenszins zal Ik u begeven, noch u verlaten.

Geestelijk leven is, hieraan genoeg te hebben. Of met landere woorden, alle dingen schade te achten om de uitnemendheid van Christus. Of met nog andere woorden, te bukken onder deze alles-omvatttende belofte voor geslagenen door Satan : Mijne genade is u genoeg!

Hebben wij er genoeg aan ?

Hoe erg de zonde ook bindt, dan wordt het christelijk leven toch een mogelijkheid. Want christelijk leven, geloofsleven is méér dan God laten spreken, het is ook antwoord geven. Lees het in onzen tekst: zoodat wij vrijmoedig durven zeggen : de Heere is mij een Helper en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen.

Zoodat. Een conclusie. Heere, dit is Uw belofte ? Maar dan grijp ik moed! Want Uw Woord houdt stand in eeuwigheid. Het is de conclusie der bevrijding : wij geven antwoord; wij durven dat. Waar halen wij, arme zondaars, opeens de moed vandaan ? Uit 's Heeren eigen Woord! Heere, als Gij ons niet begeeft, als Gij ons niet verlaat, dan mag, dan durf ik zeggen ook tegen heel de wereld in : de Heere is mij een Helper en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen.

In den tijd, waarin deze brief geschreven wordt, is er rondom benauwdheid. Het is de tijd der gevangenissen. „Gedenkt de gevangenen, alsof gij mede-gevangen waart en degenen, die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelve in het lichaam kwalijk behandeld waart".

Hier is nu het wonder. In zoo'n wereld bezwijkt de Kerk niet. Toen niet en nog niet. Want zij staat in deze wereld bij de gratie van haar eeuwigen Koning en die gratie maakt Hij bekend in Zijn Woord van belofte en trouw. In zoo'n wereld durft zij vrijmoedig belijden : de Heere is mij een Helper en ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen!

Staan wij, staat de Kerk onder ons in deze kracht ?

Wee de mensch, de Kerk, die met vorm en schijn tevreden is en niet meer in het geloof leeft uit het Woord des Heeren. Dan wordt het een gestadig retireeren bij elke aanval, om straks aan de wereld gelijkvormig te worden, haar oordeel waardig.

Wie onzer gaat vrij uit?

Laat ons niet ophouden elkaar tot bekeering te roepen, dat wil zeggen, tot verootmoediging onder 's Heeren Woord, tot gehoorzaamheid aan Zijn gebod, tot geloof in den éénigen Zaligmaker, onzen Heere Jezus Christus, opdat wij bouwen op het Woord, dat onwankelbaar is ; ondanks heel de wereld, in alle tijden en omstandigheden, vragen naar Zijn wil, om zoo in het geloof te mogen belijden: de Heere is mij een Helper, ik zal niet vreezen, wat mij een mensch zal doen!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's