Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke Gereform. Kerk en de éénheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke Gereform. Kerk en de éénheid

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

De Chr. Geref. Kerk treurt bij de kerkelijke gedeeldheid en belijdt daarin ook schuld. Prof. v. d. Meiden weet heel wel, dat het hierbij niet kan blijven. Herstelling der breuk, heeling moet worden gezocht, naar Gods Woord. Eigen kerkelijk leven moet gestaag worden gereformeerd, het strijden hiet geestelijke wapenen blijve heilige eisch. Dwalenden moeten gezocht worden om ze op den rechten weg te leiden. Tegenstanders moeten worden overtuigd. Dit alles kan alleen door de herscheppende genade des Heiligen Geestes. De eenige Heelmeester is Jezus Christus. Er moet gearbeid worden in geloof, met een liefhebbend hart. De liefde gaat dan uit tot allen, die den Heere vreezen en leven naar Zijn Goddelijk bevel. Met die wil men kerkelijk gaarne samenleven. Dit beteekent echter niet, dat nu de geschiedenis der Kerk maar verwaarloosd wordt, dat men zich blindt houdt voor de werkelijkheid en de waarheid verloochent. Geenszins. Er mag niet gezwegen worden over wat ons scheidt. Wanneer we elkander het verkeerde onder 't oog brengen, moet er geen schijn zijn van meesterachtigheid of onverdraagzaamheid. Dit sluit ook niet in het verloochenen van eigen kerkelijk leven. Prof. v. d. M. heeft de Chr. Geref. Kerk hartelijk lief en ziet op deze Kerk als wettige en zuivere openbaring van Christus' lichaam. Maar al is dat zoo, „zoo mogen we nimmer alle andere kerken, die er naast of tegenover staan, als bloote namaaksels der Christelijke Kerk aanmerken" (Ds J. van Andel. De gemeenschap der heiligen, 186). Men moet blijven staan op den bodem der Heilige Schrift en der belijdenis. Gaarne neemt Prof. V. d. M. de raadgeving van Ds Van Andel ter harte : „Men houde de wacht over zichzelf om niet uit zijn vastigheid gerukt te worden door de bedenking, dat er in onze eigene kerkelijke gemeenschap zoo velen gevonden worden, die geene sieraden, maar veeleer vlekken zijn, en daarbuiten nog zoovele lieve en godvruchtige broederen''. Dit sluit echter het arbeiden tot heeling der breuk niet uit.

Wat de Christelijke Gereformeerde Kerk deed.

Thans gaat Prof. v. d. M. ons meedeelen, wat de Chr. Geref. Kerk in dit opzicht deed. Hij vermeldt zulks met de belijdenis er bij, dat zij veel te weinig deed en dat, wat zij deed, niet volmaakt was.

Reeds in 1892 werd verstaan, zij het niet sterk, dat de Kerk bij de zondige gedeeldheid een dure roeping heeft. Op een vergadering van leden der Chr. Geref. Kerk te Utrecht, 20 Juli 1892, werden toen al vragen beluisterd als : „Hoe staan de Chr. Geref. tegenover Ds de Groot met diens kerkeraad en gemeente ? " En „in welke betrekking staan wij tot predikanten en leden van Oud-Gereformeerden, van gemeenten van wijlen Ds Ledeboer en anderen ? " Te veel arbeid was er, om op deze zaken toen in te gaan. Ieder geval moest op zichzelf bezien worden. Na behoorlijk onderzoek zouden degenen, die zich daarvoor aanmeldden, toegelaten worden. De vergadering oordeelde eenparig, „dat het aller dure roeping is door alle geoorloofde en ons ten dienste staande middelen hen terug te brengen, die nu.... bij de Gereformeerde Kerken in Nederland zijn ingelijfd". Prof. v.. d. M. gaat op de formuleering der zaken niet in, maar wijst alleen op het spreken over dure roeping.

In 1900 kwam deze zaak op een Synode weer aan de orde. De classis Dordrecht verzocht pogingen aan te wenden tot samenleving met de Gereformeerde Gemeenten. De Synode achtte den tijd nog niet gekomen om stappen te doen. Wel werd „de wenschelijkheid" uitgesproken, dat „allen, die in belijdenis één zijn, ook kerkelijk samenleven".

Op de Synode in 1910 moest wederom een uitspraak inzake de eenheid gedaan worden. Er was n.l. een schrijven van de Geref. Kerk van Utrecht namens de Generale Synode van de Geref. Kerken, gericht aan de Generale Synode der Chr. Geref. Kerk over voorloopige correspondentie of bespreking der mogelijkheid van kerkelijk saamleven. In het antwoord van de Chr. Geref. Kerk wordt erkend, dat er zoodanig kerkelijk samenleven moest zijn als in het schrijven van Utrechts kerkeraad is genoemd. De gedeeldheid wordt betreurd. Tevens wordt uitgesproken door de Chr. Geref. Synode, dat „er in theorie dezelfde belijdenisschriften kunnen zijn, terwijl er in de practijk vele afwijkingen kunnen wezen". Op de leergeschillen wordt gewezen. De Chr. Geref. Kerk erkent niet, dat zij de oorzaak is der scheiding. De vereeniging is „doorgedreven, waardoor het werk Gods in 1834 werd miskend". Prof. V. d. M. haalt voorts deze sterke uitspraak der Synode aan : „Om bovengenoemde redenen kan de Christelijke Gereformeerde Kerk, als wettige voortzetting der Gereformeerde Kerk in Nederland, nimmer samengaan met „de Gereformeerde Kerken", daar alle Gereformeerden naar den eisch van Gods Woord en de Formulieren van Eenigheid geroepen zijn tot de Christelijke Gereformeerde Kerk zich te voegen''. Op deze uitspraak is de Synode later zelf teruggekomen. Prof. v. d. M. wil er alleen maar op wijzen, dat de Chr. Geref. Kerk ook toen niet heeft uitgesproken, „dat zij in ons land alleeri de Kerk van Christus is". Eerst in 1919 werd deze ernstige zaak weer door de Generale Synode besproken. De Synode van 't Midden stelde de vraag of de Chr. Geref. Kerk „geen heilige roeping heeft om pogingen aan te wenden tot vereeniging van allen, die de Gereformeerde belijdenis liefhebben, en zoo ja — dan benoeme de Synode daarvoor een commissie of wijze daartoe een Kerk aan". De Particuliere Synode van het Noorden betreurde het, dat op „ondoordachte en onverantwoordelijke wijze van vereeniging gesproken werd". „De Particuliere Synode van het Zuiden wees op het contact zoeken met de Geref. Gemeenten". Resultaat van een en ander was de uitspraak, dat de hand uitgestoken moest worden naar allen, die de Gereformeerde belijdenis belijden en beleven. Tevens werden deputaten benoemd „wier beginsel van handelen is neergelegd in de uitspraak van de Generale Synode van 1910'' en deze deputaten kregen opdracht om te vragen aan de Gereformeerde Gemeenten „hoe zij denken over een mogelijk samenleven met de Christelijke Gereformeerde Kerk".

De samenspreking werd gehouden. Wederzijds werd erkend dat men in elkaars kerk een wettige openbaring van het lichaam van Christus erkende. De deputaten der Geref. Gemeenten legden er echter de nadruk op, dat zij in de Chr. Geref. Kerk  „niet de (d.w.z. de eenige) openbaring der Kerke Gods in ons vaderland zien". Breedvoerig werd gesproken, vooral over de besluiten van 1910 en 1919. De Generale Synode der Chr. Geref. Kerk adviseerde den kerkeraden om inzake samenleven met de Geref. Gemeenten zich op hetzelfde standpunt te plaatsen als de Kerk der scheiding in 1869 ingenomen had, waarop toen de vereeniging tot stand kwam. In 1869 was er „een wederzijdsche erkenning van leeraars en gemeenten". Tegenover de Geref. Gemeenten werd dus een ander standpunt ingenomen als in 1910 en 1919 was bepaald. De Synode van de Chr. Geref. Kerk van 1925 deelde aan de Synode der Geref. Gemeenten mede, „dat vereeniging volgens haar mogelijk is op den grondslag, waarop in 1869 de Gemeenten onder het Kruis met de Afgescheidenen vereenigd zijn". Het antwoord van de Geref. Gemeenten was niet moedgevend. Hierin werd geconstateerd, dat de Chr. Geref. Kerk haar standpunt van 1910 en 1919 had „verlaten en daardoor behandeling van het aanzoek van saamleven" mogelijk gemaakt. Er waren echter bezwaren van practischen aard, o.a. viel er plaatselijk geen toenadering te bespeuren. Daarom achtten de Geref. Gemeenten de tijd niet rijp. Toch werd echter het doen van voorstellen overgelaten aan de Synode der Chr. Geref. Kerk, die over het samenleven begonnen was. Met leedwezen werd door de Chr. Geref. Kerk van dit antwoord kennis genomen. Er was niets bereikt.

Dan komt 1935. Een schrijven van de Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland bereikt de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk. In dit schrijven wordt verzocht een „samenspreking over hetgeen ons gescheiden houdt en over de wijze, waarop de door God gewilde kerkelijke eenheid zou kunnen worden verkregen". Om drieërlei bezwaar kon de Synode der Chr. Geref. Kerk nog niet tot een dergelijke samenspreking besluiten.

Zij wilde ook eerst de plaatselijke kerken zich laten uitspreken. Deputaten moesten in een rapport de gronden uiteenzetten, waarop het antwoord aan de Gereformeerde Kerken rust. Dit rapport moest aan de kerkeraden worden toegezonden. Alzoo is geschied. In 1937 werd weer een schrijven van de Geref. Kerken ontvangen. In het antwoord dat de Chr. Geref. Kerk zond, stond o.a. dit : „Broeders, het is ons er niet om te doen een toegestoken hand in hoogheid af te slaan". „Wij zouden het zelf op prijs stellen, dat gij kondt besluiten Uw gedachten ons te doen kennen over ons tweede bezwaar, genoemd in ons antwoord van 1934, sub b". In 1940 zou de Synode der Chr. Geref. Kerk deze zaak weer hebben moeten behandelen. Door de tijdsomstandigheden heeft de Synode toen echter niet vergaderd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Christelijke Gereform. Kerk en de éénheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's