Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vrucht van het Evangelie, dat vrijmaakt van de Wet. Vers 1—7.

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten

Hoofdstuk IV.

De vrucht van het Evangelie, dat vrijmaakt van de Wet. Vers 1—7.

. . . . . . . .   en indien gij een zoon zijt, zoo zijt ge ook een erfgenaam van God door Christus. Slot vers 7.

Wanneer iemand kind is, moet hij ook noodzakelijk erfgenaam zijn ; want het feit zijner geboorte brengt aanspraak mede op de erfenis.

Een erfenis wordt iemand niet geschonken op grond van werken en verdiensten, maar alleen krachtens geboorte. Voor een erfenis moeten wij niet wat doen; zij valt ons zoomaar ten deel. Uitsluitend het geboren worden is hier beslissend; streven en zorgen onzerzijds heeft hier geen beteekenis.

Zoo ook staan wij tegenover de eeuwige goederen „lijdelijk" en niet „actief". Met deze eeuwige goederen bedoel ik vergeving van zonden, gerechtigheid, de heerlijkheid der opstanding en het eeuwige leven.

Alleen het geloof grijpt Gods beloften aan ; iets anders is hier niet aan de orde. Gelijk een kind op grond zijner geboorte straks de erfenis verkrijgt, zoo is het ook met de kinderen Gods. Het Woord Gods brengt hen voort, en is als het ware de Goddelijke baarmoeder, waaruit 's Heeren kinderen ontvangen en geboren worden.

Krachtens deze geboorte en deze lijdelijke positie worden wij gevormd tot een nieuw schepsel, tot kinderen en erfgenamen Gods.

Wanneer wij dus erfgnamen zijn, dan zijn we vrij van dood en duivel; we beschikken dan over gerechtigheid en eeuwig leven.

Dit alles gaat het menschelijk bevattingsvermogen te boven. Het wil er niet in, dat wij geen erfgenaam zijn van een zeer rijk en machtig koning of keizer; ook niet van wereldsche goederen, maar van den almachtigen God, den Schepper aller dingen.

Deze erfenis is dan ook, gelijk Paulus elders zegt, „onuitsprekelijk". En wanneer iemand met een krachtig geloof de grootte der erfenis vast kon stellen, welke bestaat in het kindschap Gods, dan zou hij stellig alle machten en schatten der wereld schade en drek achten, wanneer hij die ver­geleek met zijn hemelsche erfenis. Van alles wat er in de wereld voor heerlijks en schoons te vinden is, krijgt men een walging, wanneer men ziet op de hemelsche erfenis van het kindschap Gods. en hoe grooter afmetingen de heerlijkheid en de roem der wereld aanneemt, des te meer komt een kind van God er vijandig tegenover te staan. Alles, wat de wereld hoogelijk prijst en bewondert, moeten wij verachten en van geen waardij achten. Wat heeft de heele wereld met al haar macht, heerlijkheid en rijkdom te beteekenen, vergeleken bij God, wiens erfgenamen en kinderen wij zijn?­

Met Paulus behooren wij te verlangen, om ontbonden en met Christus te zijn. Niets moet een kind Gods eigenlijk liever zijn, dan een vroegtijdige dood, dien hij zou moeten omhelzen als de liefelijkste verkwikking. Want het weet, dat de dood een einde maakt aan alle ellende, en dat hij het middel is om in het bezit te komen van de hemelsche erfenis.

Iemand, die dit alles in volkomenheid gelooven kon, zou niet lang meer leven, doch door een overvloedige blijdschap bezwijken.

Maar daar de wet der leden strijdt tegen de wet des gemoeds, is ons geloof nimmer zoo volkomen. Steeds hebben we de hulp en de troost des Heiligen Geestes noodig. Ons vleesch hangt de zonde aan, waardoor ons gemoed telkens weer wordt verontrust. Zoo wordt ons geloof verhinderd, zich tot volkomenheid te ontplooien en de eeuwige schatten, welke God ons door Zijn Zoon Jezus Christus geschonken heeft, te aanvaarden.

Toen ook Paulus dezen strijd gewaar werd, riep hij uit : „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods ? " De apostel beschuldigt hier zijn eigen vleesch, dat hij toch had moeten liefhebben; want de benaming „lichaam dezes doods" is toch verre van mooi!

Het is als wil Paulus zeggen : mijn lichaam kwelt en bezwaart mij meer, dan de dood zelf.

De vreugde des Geestes werd bij den apostel dikwijls verstoord door vleeschelijke gedachten; niet steeds had hij een heerlijk uitzicht op de toekomstige hemelsche erfenis.

Uit dit alles blijkt genoegzaam, hoe moeilijk het is, om te gelooven. Men kan dat maar niet zoo gemakkelijk en spoedig aanleeren.

De zwakheid der geloovigen en de strijd tusschen vleesch en Geest legt voldoende getuigenis af van de kleinheid van hun geloof. Want stond het geloof in zijn volkomenheid, dan zou het ongetwijfeld een volkomen verachting aan den dag leggen voor alles wat dit leven aangaat.

Zouden wij grondig inzien en beseffen, dat God onze Vader is en dat wij Zijn kinderen en erfgenamen zijn, dan zouden we komen tot een algeheele verachting der aardsche dingen met al haar heerlijkheid, gerechtigheid, wijsheid en macht. We zouden dan niet zooveel zorg hebben omtrent ons levensonderhoud; we zouden dan niet, zoo hangen aan de dingen van beneden, en het zou ons onverschillig zijn, of we dat alles bezaten, dan wel of het van ons zou worden weggenomen.

Liefde, deemoed en lijdzaamheid zou ons kenmerk zijn.

Nu vindt men veelal het tegendeel, want ons vleesch is sterk ; ons geloof daarentegen klein en de geest zwak.

Zeer terecht is dus door Paulus opgemerkt, dat wij slechts de eerstelingen des Geestes hebben; in de hemelsche heerlijkheid evenwel zullen wij den Heiligen Geest eerst in volkomenheid bezitten. 

Wij zijn erfgenamen, zegt Paulus, „door Christus". 

Hem kan de apostel nimmer vergeten ; steeds spreekt hij over Hem, want Christus en Zijn Evangelie moeten in de wereld alom bekend worden. Daarom, stelt hij Hem voortdurend voor oogen, en zoo dikwijls hij handelt over genade, gerechtigheid, kindschap Gods en de hemelsche erfenis, noemt hij steeds Christus' Naam, en spreekt hij van „in Christus" en „door Christus".

Het is , als wil Paulus zeggen : door geen Wet en werken valt de hemelsche erfenis ons ten deel, noch door menschelijke inzettingen, maar alleen door Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's