Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Goddelijk en niet menschelijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Goddelijk en niet menschelijk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De tegenstelling tusschen de kerkelijke belijdenis omtrent de Heilige Schrift en de moderne Schriftbeschouwingen komt neer op de waardeering der Heilige Schrift als goddelijk of als imenschelijk woord.

Zij is Gods Woord of zij is menschelijk woord over God en de goddelijke dingen. In het eerste geval heeft zij goddelijk gezag en is zij de eenige bron der ware Godskennis, regel en richtsnoer des geloofs, gelijk de Christelijke kerk haar uit Gods hand ontvangen heeft en belijdt.

Is zij echter een menschelijk woord over God en de goddelijke dingen, dan kan zij zulk een gezag niet laten gelden. Men kan dan nog aan een soorit inspiratie denken, maar zulk een, die het bijzonder karakter der Godsopenbaring mist en een meer algemeen karakter draagt. Derhalve wordt ook de beteekenis van zulk een openbaring op een meer algemeen plan gebracht. De bijbelschrijvers mogen daar mede in hoogere mate bedeeld zijn geweest dan de meesten, ook buiten den kring der profeten kan men dan geniale menschen aantreffen, die hun licht hebben laten schijnen over de religie en haar verborgenheden.

Het wordt alles niet slechts in de (menschelijke sfeer gezet, want dat kan men tot op zekere hoogte ook van de profetische openbaring zeggen, maar het komt uit de menschelijke sfeer op en dit nu is juist het kenmerkend onderscheid van de belijdenis der kerk en het eigen getuigenis der Schrift, dat zij niet uit den mensch, maar uit God is.

Heeft men deze belijdenis eenmaal losgelaten, dan ligt het voor de hand, dat men — zoo daar eenige sprake van Godskennis zijn zal — deze aan eenig menschelijk vermogen moet toeschrijven. En zoo niet, dan is er geen Godskennis in de wereld.

Doch ook, indien men op grond van het feit, dat er in de wereld over God gesproken wordt, het feit, dat de religie een algemeen verschijnsel is, met deze dingen ernst wil maken en uit den mensch wil verklaren, staat men voor een veelheid van meeningen en opvattingen, waaraan alle vastheid en orde ontbreekt. Het goddelijk gezag ontbreekt, terwijl het toch klaar en duidelijk moet zijn, dat dit alleen in God is gelegen en aan Zijn Woord kan worden toegekend. Wat uit den mensch is, kan geen hooger gezag laten gelden dan dat van een mensch. Neem daarbij nog in aanmerking, dat de mensch een verdorven schepsel is, dat zijn God wederstaat en geneigd is God en zijn naaste te haten, en men zal toegeven, dat ook de waarheid, welke er mogelijk zou zijn, nog verduisterd moet worden.

Indien wij ons hart tot God opheffen, zullen wij bovendien verstaan, dat het met de Majesteit Gods niet overeenkomt, als een iegelijk naar de gedachten zijns harten over Hem oordeelt. Zelfs de eene mensch kan over het innerlijk van zijn naaste niet oordeelen, indien deze zich niet uitspreekt. Hoe zouden wij dan over God oordeelen ? Zoo God zichzelf niet openbaart, zal er dus van Godskennis in de wereld geen sprake zijn.

Het gaat echter niet enkel om kennis van God, opdat wij iets in waarheid van Hem zouden weten, maar ook de mensch zelf is er bij betrokken. Zijn gansche leven en bestemming is er mede gemoeid. En ook daaromtrent kan de mensch uit zich zelf geen kennis putten.

Wie zich op imenschelijke woorden verlaat, zal beschaamd uitkomen, want alle menschelijke wetenschap is niet bij machte licht te ontsteken over de diepste levensvragen, tenzij men van den hoogsten Profeet en Leeraar onderwezen wil zijn.

Zoo raakt de vraag, of de Heilige Schrift Gods Woord is, ja dan neen, de gansche wereld en haar toekomst. Allen hebben daarbij belang, ook degenen, die dit allerminst vermoeden.

Reeds daarom is het een daad van de genade Gods, dat er in de wereld een kerk is, die Zijn Woord aanneemt en bewaart. Maar daarom ook zou de kerk geen kerk meer zijn, als zij dat Woord liet varen. Dat zou toch alleen kunnen geschiedicn, als zij de waarheid des Woords niet meer zou verstaan.

Als God zich niet heeft geopenbaard door Zijn Woord en Geest, kan er geen ware Godskennis op aarde zijn. En als het Woord niet Gods Woord is, kan het geen goddelijk gezag hebben.

Wil dit nu zeggen, dat wij om deze noodzakelijke dingen overeind te houden, tot allen prijs vasthouden zullen aan de goddelijkheid der Schrift ?

Indien wij uit zulk een motief dat deden, zou het ook slechts een menschelijke overweging zijn om te ontkomen aan de verwarring. Inderdaad is dit motief niet geheel vreemd aan het streven van sommigen, die voor het gezag van het kerkelijk dogma opkomen.

En toch kan dit de grond niet zijn. Deze is geen andere, dan dat de Heilige Geest getuigt in onze harten, dat de heilige Schrifturen van God zijn. De waarheid zelf getuigt en laat haar gezag gelden. In die waarheid is het geloof der kerk gefundeerd en zoo zal de kerk ook uit die waarheid getuigen. De belijdenis omtrent de Heilige Schrift als Gods Woord is een geloofsstuk. Die belijdenis wordt geboren uit het geloof.

0m al deze redenen zij men voorzichtig om al te spoedig mede te gaan met degenen, die menschelijke en goddelijke factoren in de Schrift onderscheiden. Dat ligt in de lijn van de onderscheiding van het menschelijk historische en het religieus-ethische, waarvan wij gewag hebben gemaakt. En deze onderscheiding eenmaal toegegeven, dwingt tot een leer van een gedeelteilijke inspiratie en wat daarmede saamhangt. Men is dan reeds zoover, dat de Heilige Schrift niet meer als Gods Woord geldt, maar dat men Gods Woord in de Schrift meent te vinden. En dit weer moet tengevolge hebban, dat men een maatstaf noodig heeft om het goddelijke van het menschelijke te onderscheiden. Het is wel gebleken, dat degenen, die dit standpunt innemen, niet tot eenstemmigheid komen.

Uit den aard der zaak staat er heel wat menschelijks in de Heilige Schrift, want zij is voor den mensch en handelt over den mensch. Dat echter bedoelt men niet in de bedoelde onderscheiding van menschelijke en goddelijke factoren.

Deze ziet bepaaldelijk op het goddelijke en menschelijke in de openbaring en de te boekstelling. Daarin zou goddelijke werking naast menscheilijken invloed gemengd zijn en om dezen pas af te snijden, kwam men tot de leer eener mechanische inspiratie. Deze wilde de goddelijke werkzaamheid alles laten zijn in den mensch, een instrument in Gods hand, opdat het goddelijk gezag niet werd aangerand door de inmenging van den mensch.

Men moet die leer dus in dat licht verstaan en hoewel dat woord „mechanisch" wat al te machinaal aandoet, zin en bedoeling niet voorbij zien. Als iemand zegt, dat de Schrift Gods Woord is met de woorden, teekens, punten en komma's er bij, klinkt dat inderdaad kras, en kan men daartegen inbrengen, dat wij geen oorspronkelijk handschrift bezitten en altijd met afschriften van anderen hebben te doen, dat de teekens eerst veel later werden aangebracht, enz. De Voorzienigheid Gods is echter ook een geloofsstuk, dat men niet moet vergeten en degenen, die in het Woord gelooven, gelooven ook in de Voorzienigheid.

Men kan nog andere bezwaren inbrengen tegen een mechanische voorstelling der inspiratie, zoo men bedenkt, dat de mensch een redelijk-zedelijk wezen is en dat God met hem als een zoodanige omgaat, ook met Zijn profeten.

Maar de hoofdzaak van de leer eener mechanische inspiratie is en blijft, dat zij de goddelijikheid der Schriftuur en mitsdien haar goddelijk gezag niet wil aangetast hebben. En dat is een vrucht des geloofs en een bewijs voor het juiste inzicht, waardoor men werd geleid, dat n.l. geen menschelijke inmenging kan worden toegestaan zonder het goddelijk gezag te ondermijnen.

Daarom is die leer niet zoo dwars, als men die wel eens beoordeelt. Zij bewijst dit trouwens in de reacties, die daartegen zijn opgekomen om het menscheilijke tegen het goddellijke te stellen.

Wie van een organische inspiratie wil gesproken hebben, behoeft echter daarom geen gevaar te loopen aam de goddelijkheid der Schriftuur te kort te doen. Op zich zelf genomen past ons begrip mechanisch niet wel op de werken Gods, zoomin in de schepping als in de openbaring. Wie de schepping ziet in het licht der Voorzienigheid Gods, zooals deze door Schrift en belijdenis wordt geleerd, weet, dat niets bij geval geschiedt en dat ook de innerlijke bewegingen des harten naar Zijn bestel worden geleid, zonder nochtans den mensch tot een stok en een blok te maken en zijn verantwoordelijkheid weg te nemen.

Reeds in dit licht gezien, kan het geen toeval zijn, dat de Heilige Schrift er is en dat zij er is, zooals zij is. Dit alleen zou haar echter nog niet van de heilige boeken der heidenen onderscheiden, want ook in de wereld der heidenen heerscht geen toeval of noodlot.

Wat het echter wèl beteekent, is dit: dat de Voorzienigheid Gods niet minder in Zijn openbaring dan in Zijn scheppende werkzaamheid is. Hoe zal dan de profeet, die als Zijn schepsel volkomen afhankelijk en in Zijn hand is, ook niet volkomen afhankelijk, en in Zijn hand wezen, als God hem als een orgaan van Zijn openharing gebruiken wil ?

Daarbij komt, dat God, als Hij zich openbaart aan den mensch om hem bekend te maken, wie Hij jegens hem is, in Zijn wonderbare goedheid, in het menschelijke is ingekomen. Hij heeft bij wijze van spreken ook in Zijn Woord het menschelijke aangedaan, menscheilijke gestalte aangenomen als een profetie en belofte van de vleeschwording des Woords, welke in den Christus vervuld werd.

Gods Woord heeft in de Heilige Schrift een gestalte aangenomen en daarom is zij Gods Woord, evenals de Zoon in het vleesch de Zoon is. Wie in den Christus het menschelijke van het goddelijke wil scheiden, maakt van Hem den Zoon, die geen mensch werd, of een mensch, die niet God is. Wie in de Heilige Schrift het menschelijke van het goddelijke wil scheiden, maakt van haar een Woord Gods zonder gestalte of een mensche­lijk geschrift zonder openbaring.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

Goddelijk en niet menschelijk

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 oktober 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's