Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Het twistende leem

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,Wee dien, die met zijn Formeerder twist . . . . . " Jesaja 45 vers 9.

Dr Miskotte begint zijn boek „De Verborgene" met de woorden : „Dit is een tijd, waarin de moed tot vragen sterft".

Er ligt een zekere waarheid in dit woord. Haast nóg meer dan omstreeks vijftien jaar geleden, toen Dr M. deze woorden schreef, is het waarheid : „Niet alleen de massa, maar ook de gemeente meent, dat het beste van dit ons leven is de rust, de wel voorloopige, maar toch voldoende rust". Inderdaad, men kan 't in dezen tijd geloovige Christenen hooren zeggen : „Ik verlang naar de rust. Ik verlang alléén maar naar rust!"

De geweldige emotie van de laatste jaren heeft een groote vermoeidheid over de menschen gelegd. Zelden was er een tijd, die méér tot vragen drong, dan ónze tijd. Zelden had het méér zin, om te vragen naar den zin van leven en dood, dan in dezen tijd, nu zoo heel veel zinloos schijnt. En toch heeft over 't algemeen de mensch geen zin, om nog te vragen naar eenigen zin der dingen, hetzij van leven of van dood.

De stemming, die op het oogenblik bij velen overheerscht, wordt veelmeer geteekend door de woorden van den Prediker : „IJdelheid der ijdelheden — het is al ijdelheid ! Wat voordeel heeft de mensch van al zijn arbeid, dien hij arbeidt onder de zon ? Het ééne geslacht gaat en het andere komt. . .. . . . . ; ook rijst de zon op en de zon gaat onder, en zij hijgt naar hare plaats, waar zij oprees . .. . . . .  Alle beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol ; naar de plaats waar de beken henengaan, derwaarts gaande, keeren zij niet weder : alle deze dingen worden zóó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken".

Zoó moede, zoó moede : moeheid is het teeken van onzen tijd, waarin de moed tot vragen sterft. De moed óok om te vragen : vanwaar de mensch ? en : waarheen gaat hij ?

Doch als het nog eens tot vragen komt, dan schrikken wij soms van wat de mensch durft vragen. De groote vermoeidheid maakt de menschen prikkelbaar, en daardoor soms zoó opstandig in hun vragen, dat wij niet meer durven volhouden, dat „dit is een tijd, waarin de moed tot vragen sterft !"

Want als er in onzen tijd een vraag gesteld wordt, dan is het altijd déze vraag : waarom ? waarom ?

Waarom komt al dit lijden en al deze verschrikking over ons ? Gods Woord zegt : om der zonde wil, want daarom is 't aardrijk vervloekt ! Doch prikkelbaar en opstandig klinkt de vraag : Waarom ? Waarom is het aardrijk vervloekt en moet heel de schepping lijden om de zonde van den mensch ? En waarom moeten wij lijden om de zonde van het eerste menschenpaar ? Waarom rekent God ons toe den zondeval van Adam en Eva in het Paradijs ? „Daartegen komt ons Germaansche rechtsgevoel in opstand !" En waarom liet God den zondeval des menschen toe ? Waarom schiep Hij den mensch, als Hij toch wist, dat het zou komen tot een zondeval ? Hij wist toch, welk een leed en lijden door dien val zou komen over Zijn schepselen ? Waarom schiep Hij hen dan ? Hoe kan Hij het aanzien, dat Zijn schepsel zoó gefolterd wordt, dat ook van den mensch gezegd kan worden : „ook komt de mensch op en de mensch gaat onder, de mensch wordt geboren en hij sterft — en hij hijgt naar de plaats waar hij oprees, hij verlangt naar zijn dood, om weder te keeren tot het stof der aarde, waaruit hij genomen is — en toch wordt hij zoo nameloos gekweld door de angst voor den dood. Waarom ? "

Dit is een tijd, waarin de moed tot vragen niet sterft ! Doch op al zulk opstandig vragen is slechts één antwoord : „Wee dien, die met zijn Formeerder twist . . . . . .  !"

Wie is die Formeerder ?

Het is „de Heere, de Heilige Israels en deszelfs Formeerder". Hij is het, Die als de almachtige, volstrekt souvereine God. Zijn recht over Israël uitroept en zegt : „Want Ik ben de HEERE uw God, de Heilige Israels, uw Heiland". „Voor Mij is geen God geformeerd, en na Mij zal geen zijn : Ik, Ik ben de HEERE, en daar is geen Heiland behalve Mij. Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen hooren, en geen vreemd god was onder ulieden, en gij zijt Mijn getuigen, spreekt de HEERE, dat Ik God ben. Ook eer de dag was, ben Ik, en daar is niemand, die uit Mijn hand kan redden : Ik zal werken, en wie zal het keeren ? "

„Ik ben de HEERE, uw Heilige, de Schepper Israels, ulieder Koning". Hij betoonde Zich de Almachtige en Souvereine in de verlossing van Zijn volk : „Die in de zee een weg en in de sterke wateren een pad maakte", en Die uit Egypte hen heeft uitgeleid door Zijn sterken arm. Hij betoont Zich de Almachtige en Souvereine in de vergeving der zonden van Zijn volk, dat voortdurend Hem vermoeit met zijn ongerechtigheden : „Ik, Ik hen het. Die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet".

„Zoó zegt de HEERE, de Koning Israels, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen : Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en behalve Mij is er geen God. Want gijlieden zijt Mijn getuigen : is er ook een God behalve Mij ? Immers is er geen andere Rotssteen : Ik ken er geen !"

„Ik ben de HEERE, en niemand meer, Formeerder des lichts en Schepper der duisternis, Maker van den vrede en Schepper van het kwaad : Ik, de HEERE, ben de Bewerker van all deze dingen !"

„Als er één Profeet is, die onder den indruk is van des Heeren Majesteit en Souvereiniteit, van Zijn volstrekte Heiligheid, dan is het wel Jesaja. Het komt in hem niet op om te twisten met zijn Formeerder, want hij heeft den Heere gezien. En het aanschouwer van Zijn grootheid en heerlijkheid heeft hem voor altoos den lust tot twisten met zijn God doen vergaan.

Want hij zag den Heere, zittende op een hoogen en verheven troon, zooals zijn roepingsvisioen (Jesaja 6) het ons beschrijft. Alleen de zoomen van Zijn heerlijk gewaad vervulden reeds den Tempel. De Serafs stonden boven Hem ; doch deze heilige Engelen bedekten hun aangezichten en hun voeten voor Hem. En de één riep tot den ander en zeide : „Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen, de gansche aarde is van Zijn heerlijkheid vol !" De deurposten beefden van hun geroep, dat vol ontzag des Heeren heiligheid verkondigde, en Gods Huis werd vervuld met rook. — Op zulk een visioen is maar ééne reactie mogelijk : „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden van een onrein volk : want mijn oog en hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien !"

Is het wonder, dat bij een volk, dat zulke Profeten had, een diep ontzag voor den Heere, zijn Formeerder, was ingegrift in de harten ? Onder dit volk leefde een vreeze des Heeren, zoó groot, dat Manoah uitroept : „Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben !" Daar was geen Profeet in Israël gelijk Mozes, dien de Heere gekend had van aangezicht tot aangezicht, en met wien Hij sprak van mond tot mond. Doch toen dezelfde Mozes vroeg : „Toon mij Uw heerlijkheid !". — toen kreeg hij ten antwoord : „Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien, want Mij zal geen mensch zien, en leven !"

De eerbied, het diep ontzag voor dien God, was in Israël zoó groot, dat men zelfs Zijn Naam niet durfde noemen. Want Hij heeft geboden : „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken ; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdelijk gebruikt !" Uit vrees, dat zij den heiligen Naam : HEERE, Jehovah, ijdel, onbedacht, en zonder den gepasten eerbied zouden gebruiken, werd de Naam naderhand in Israël nooit meer gebruikt. Zelfs niet, wanneer men las in de Heilige Schriften. Zelfs niet bij het voorlezen van Gods Woord in de godsdienstoefeningen. Wanneer men was gekomen tot een plaats als „Ik ben de HEERE, uw God", dan zweeg de voorlezer even, en las dus : ,,Ik ben . . . . . . , uw God", of men zette er iets anders voor in de plaats, en las b.v. : „Ik ben de Naam, uw God".

Doch één keer in het jaar werd de Naam genoemd. Dat was op den Grooten Verzoendag, als de Hoogepriester de eenige maal in het jaar mocht ingaan in het Heilige der heiligen, waar God woonde in de donkerheid. Dan nam de Hoogepriester wat wierook van het reukoffer-altaar, want niemand mag tot den Heere naderen dan met een biddend hart. En dan ging hij in in het Allerheiligste, en sprenkelde eerbiedig het bloed der verzoening op het deksel van de Ark des Heeren, het zinnebeeld van Gods genadetroon. Daar bad vervolgens de Hoogepriester als de Middelaar van zijn volk. En in dat gebed, éénmaal in het jaar, in het Heilige der heiligen, voor Gods genadetroon, daarin sprak de Hoogepriester, vol bevend ontzag, uit : den Naam, den Heiligen Naam des Heeren : Jehovah of Jahweh.

En dan, als, éénmaal in het jaar, Jehovah", de God de hemels en der aarde, de Heilige Israels, werd aangeroepen bij Zijn waren Naam — dan wierp het gansche volk daarbuiten op het tempelplein zich neer, met het aangezicht ter aarde. Het hóórde niet eens den Naam, maar het wist precies het oogenblik, waarop de Hoogepriester uitsprak dien gevreesden en verschrikkelijken Naam. En voor dien grooten en vreeselijken God wierp het gansche volk zich ter aarde in doodelijke stilte. Men hoorde alleen het geluid van honderduizenden knieën neerkomen op de steenen vloeren van het tempelplein. Verder was (het ademloos stil, want : „de Heere is in Zijn heiligen Tempel ; zwijg voor Zijn aangezicht, gij gansche aarde !"

Zoo bleef het volk in zwijgende aanbidding geknield terneder liggen. Totdat de Hoogepriester naar buiten trad en op 's Heeren bevel Zijn Naam op de kinderen Israels legde met den alouden zegen van Aaron : „De HEERE zegene u en behoede u ! De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig ! De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede !"

Wat is er in óns overgebleven van dien ontzaglijken eerbied voor den heiligen Naam des Heeren ? In plaats van ons zwijgend in aanbidding neer te werpen, durven wij den Heere tot verantwoording te roepen, en Hem rekenschap te vragen van Zijn daden. Wij gedragen ons als leem, dat twist met zijn Formeerder. En wij vragen, wij vragen maar : Waarom laat God al dit lijden over ons komen ? Als dit is een bezoldiging der zonde, waarom verhinderde God dan niet den zondeval ? Als Hij de aarde gemaakt heeft, en den mensch daarop geschapen — hoe kan God het dan aanzien, dat Zijn schepselen op elkander aanvallen en elkander haten en uitroeien ? Waarom die zee van tranen, bloed en leed ?

Wij worden, als wij sterk zijn, zeventig jaren, of als wij zeer sterk zijn, tachtig jaren. En het uitnemendste van die is moeite en verdriet — wie durft het nog ontkennen ?

Maar : waarom ? Wij zijn toch Zijner handen werk. Wij zijn toch Zijn schepsel, en Hij is toch onze Vader. Wij zijn leem, en Hij is onze pottenbakker. Maar geen pottenbakker maakt toch vaten uit het leem om die meteen tegen elkander in stukken te slaan ! Geen vader verwekt toch kinderen om hen straks in het verderf te storten ? In zulk een vreeselijken tijd zou een mensch er toe komen om te zeggen : „Ik wil geen vader meer zijn ! Ik wil geen kinderen meer verwekken. Want waartoe kinderen te brengen in een wereld, zóó vol ellende en onrecht en verschrikking ? "

En waarom bracht God de Schepper dan ons. Zijn kinderen, tot het aanzijn ? Waarom heeft Hij ons geschapen ? Men zegt, dat de mensch zoo slecht is en zoo verdorven en zoo hard.

Maar is. . . . . .  ja, zèg het maar, gij twistende mensch, zèg het maar, wat gij toch denkt : is dan de mensch, die geen kinderen in zulk een wereld wil brengen, niet barmhartiger dan God, Die duizenden millioenen schiep, hen uitstoot in een wereld van lijden — en Die straks wellicht voor de grootste helft hen zal uitwerpen in de buitenste duisternis, waar weening zal zijn en knersing der tanden, waar de worm der wroeging niet sterft en het vuur van Gods toorn niet zal worden uitgebluscht ?

Zoo twist het leem met zijn Formeerder, en zegt : „Wat maakt Gij ? " Het werk Zijner handen durft Hem tot verantwoording roepen en zeggen : „Hij heeft geen handen !" De nietige mensch durft zeggen : „Het kan niet waar zijn, dat een goed en heilig God zulk een slechte, onheilige wereld heeft gemaakt". De mensch doet als het leem, dat van zijn maker zegt : „Hij heeft mij niet gemaakt". En als wij het al erkennen, dat God is de Schepper der aarde en der menschen, dan doen wij als het geformeerde vat, dat van zijn pottenbakker zegt : „Hij verstaat (het niet : Hij verstaat de kunst van scheppen miet"

(Slot volgt).                                                                                     Rotterdam Charlois

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's