Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Om vriend en broed'ren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Om vriend en broed'ren

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo luidt de titel van het geschriftje, dat eenige denkbeeldige brieven aan een denkbeeldigen ambtsbroeder in de Chr. Geref. Kerk over niet-denkbeeldige dingen, bevat. Het is geschreven door Ds W. Meijnhout, wiens uittreden uit de Chr. Geref. Kerk en overgang naar de Geref. Kerken wij onlangs meedeelden. We willen een en ander uit deze brochure onzen lezers voorleggen. Omdat het hier gaat om de dringende zaak der eenheid van Christus' Kerk.

In de eerste brief schrijft Ds M., dat hij zich dikwijls bezorgd gemaakt heeft over een zekere geestesrichting, die zich in de Chr. Geref. Kerk den laatsten tijd al duidelijker openbaarde. Een richting, die door en door onbijbelsch, onconfessioneel en dus ongezond is. De kernfout van heel deze strooming duidt Ds M. aldus aan : Aan den Heere Jezus Christus als algenoegzamen Zaligmaker wordt niet de plaats toegekend, die Hem toekomt. Er wordt geen plaats gemaakt voor Hem, maar Hij moet plaats maken voor van alles en nog wat. In zulke kringen wordt het liefst geluisterd naar eene prediking, waarin een veilige afstand blijft tusschen Christus en den hoorder. Hier is het geloof, althans de roeping tot het geloof, practisch contrabande. De beteekenis van doop en genadeverbond worden onderschat. Verkeerd wordt geoordeeld over wat de gemeente is. Toch niet een toevallig samenraapsel van allerlei menschen . . . ..  ? Toch in wezen de gemeente van den Heere Jezus Christus. Ook al is „het gezelschap der hypocrieten" er onder en „degenen die zich niet met waren harte tot God bekeeren". Voor velen is Chr. Gereformeerd niet anders dan anti- (kerkelijk)-gereformeerd. Op grond van al deze verschijnselen nu is Ds M. zich gaan afvragen : „is dit werkelijk wel de „Kerk der Scheiding" ? Zou dit ook wel de bedoeling geweest zijn van de mannen van '92, de oude Wisse en Van Lingen, dat de Chr. Geref. Kerk zich zóó zou ontwikkelen? Hierdoor kwam deze twijfelvraag op : maar wat nuttigheid heeft 't dan eigenlijk, dat we als Chr. Geref. Kerk op onszelf staan ?

Toch heeft dit zonder meer Ds M. niet tot zijn stap gebracht. Hij heeft ook oog voor al het goede, dat er in de Chr. Geref. Kerk is te vinden, evenals voor het verkeerde in andere kerken, ook in de Geref. Kerken.

Maar, hij heeft de overtuiging verloren, dat een aparte opbouw van de Chr. Geref. Kerk los naast de Geref. Kerken goddelijke roeping is. Deze overtuiging is intusschen niet bewerkt door al die onschriftuurlijke voorstellingen en practijken.

In de tweede brief gaat Ds M. verder in op zijn gewijzigd kerkelijk standpunt. De nood  des tijds heeft dit kerkelijk standpunt niet bepaald. De kerkeraad van Vlissingen had reeds vóór den oorlog de instructie inzake kerkelijke toenadering en zoo mogelijk vereeniging vastgesteld en ter classis ingezonden. De nadering van Christus' Wederkomst moet temeer tot hezinning brengen. Maar eveneens moet bedacht worden, dat Christus ook mi onze verdeeldheden ziet. Het verzoek der Geref. Kerken van 1933 had van 't begin af Ds M.'s belangstelling. Terwijl hij niet gelooft, dat er veel Chr. Gereformeerden zijn geweest, die deze zaak ooit serieus hebben opgevat. Bij sommigen was dit conservatieve gemakzucht. Bij anderen een kerkelijk-chauvinistische zèlfhandhaving : „ons kerkje is ons zaakje". En ongetwijfeld de meesten gelooven werkelijk van harte, dat 't onweersprekelijk onze roeping is om de Afgescheiden Kerk van 1834 op deze wijze zelfstandig te blijven voortzetten.

Ds M. wenschte van meetaf aan, dat men op het verzoek tot samenspreking zou ingaan. Ds M. ging eens wat meer bijzondere aandacht geven aan de onderlinge verschilpunten. In de loop der jaren heeft hij daartoe heel wat contact gezocht en gehad met collega's uit de Geref. Kerken.

Langzamerhand heeft hij gemerkt, dat veel beschuldigingen aan 't adres van de Geref. Kerken onjuist zijn, zooals de beschuldiging van oppervlakkigheid en vanzelf maar kunnen gelooven.

In de derde brief gaat Ds M. dan in op de cardinale kwestie, op de besluiten van 1892. Het bezwaarschrift van 1892 wordt dan nog eens bekeken. Omdat de Synode van 1937 met het „Rapport" ook deze zinsnede heeft aanvaard, dat in dit Bezwaarschrift „de Chr. Geref. Kerk na 1892 nog de gronden voor haar zelfstandigheid tegenover de in 1892 getroffen vereeniging leert". De bezwaarden waren in 1892 wel bereid tot vereeniging met de doleerenden, maar aan die vereeniging wilden ze de oplossing van een vijftal bezwaren doen voorafgaan. Toen dit niet geschiedde, werd deze consequentie getrokken : dan moeten wij de oude Chr. Geref. Kerk zelfstandig voortzetten. Vgls. Ds M. was deze consequentie niét juist. De bezwaarden hadden gezegd : sluit thans nog niet de vereeniging. Bij afwijzing moest „hoogstens" (!) volgen een voorloopige afzijdigheid of een voorloopig in doleantie gaan, gepaard met een zoo spoedig mo­gelijk herhaald indienen van het bezwaarscnrift op de e.v. Synode der vereenigde Kerken, met de dringende bede alsnog alie moeite te doen om tot wederzijdsche bevrediging te komen . Dit is niet geschied. Op een negatieve en zuiver antithetische basis heeft men de Chr. Geref. Kerk weer opgebouwd.

Ds M. wil niet beweren, dat deze grondfout onverbeterlijk is. De hoop is hierbij gebouwd op de jongere strooming. In het bezwaarschrift van 92 kan Ds. M. in 't geheel geen schriftuuriijke gefundeerde basis meer herkennen. Ds M. erkent gaarne, dat God de Chr. Geref. Kerk in veel opzichten rijk heeft gezegend. God kan een kerkgemeenshap ook zegenen ondanks de fouten, die zij in het verleden gemaakt heeft. Op de bezwaren gaat Ds M. nu in. In 1892 zeiden de bezwaarden : de rechten der gemeente zijn verkort. Den kerkeraden is niet verzocht een ledenvergadering bijeen te roepen. Al was dit practisoh verstandiger geweest. Ds M. acht dit allerminst een houdbare grondslag voor een afgezonderd kerkelijk leven. Dit is nu zeker geen grond meer om een samenspreking te weigeren of om een scheiding te handhaven. Hadden de toezwaarden verder geen bezwaren gehad, dan zouden ze hieraan geen aanstoot genomen hebben. Het tweede bezwaar gold het verschil in beschouwing der Hervormde Kerk. Hierdoor voegden de doleerenden zich niét direct bij de reeds bestaande Chr. Geref. Gemeenten, maar stichtten ze zelf „noodkerken". Bij vereeniging zag men hierin een oorzaak tot eindeloozen twist en verwarring. Ds M. vindt dit in 't geheel geen reden om vereeniging te doen afspringen. Nauwkeurige lezing van dat 2de bezwaar doet zien, dat meer de vrees dan wel het principieel onderscheid toor vereeniging deed terugdeinzen. Beter kan hij zich indenken, dat de bezwaarden bang waren voor eventueele niet-gereformeerden, die met de doleerenden de Ned. Herv. Kerk zouden hebben verlaten. Dit kan men — gesteld, dat het waar was — toch nú niet meer als bezwaar laten gelden. Nadien is dit bezwaar trouwens door de uitoefening der tucht bezworen. Bij het vierde bezwaar wordt de vereeniging vergeleken bij een huwelijk. De bezwaarden zeiden : eerst moet er liefde zijn en anders trouw je niet. Deze vergelijking is echter fout — aldus Ds M. Een huwelijk is een vrijwillige verbintenis. Men behoeft niet te trouwen met iemand van wie(n) men niet houdt. Vereeniging van twee kerken, die beide als grondslag hebben Gods Woord en dezelfde belijdenisgeschriften, is geen vrijwillige verbintenis, maar roeping. Wilt ge dus het beeld van 't huwelijk, goed. Geref. en Chr. Geref. zijn gehuwd, maar ze leven gescheiden. Dat is het vreeselijke en het niet geoorloofde. Het vijfde bezwaar ging tegen wat door voorgangeren der doleerende kerken is uitgesproken en geleerd omtrent de wedergeboorte en den heiligen doop. De Synode heeft hierop geantwoord, „dat aangezien de vereeniging geschiedt op den grondslag van eenheid in gereformeerde belijdenis en kerkenorde, bezwaren tegen gevoelens betrekkelijk het een of ander stuk der leer steeds op bevoegde kerkelijke vergaderingen kunnen worden gebracht om aldaar beoordeeld te worden". Ds M. vindt dii het juiste standpunt. „Voorgangeren der doleerende kerken" maakten toch de Kerk niet uit. Deze uitspraak der Synode leidt Ds M. steeds meer in zijn overwegingen (uitspraak van de Synode der Chr. Geref. Kerk van '92) „wijl men geen kerkelijke vereeniging mag weigeren om redenen, waarom men een kerkelijke vereeniging niet zou mogen verbreken". In zijn vierde brief merkt Ds M. op, dat de Chr. Geref. zich voor hun apart blijven staan niet moeten beroepen op mannen als Bavinck, Lindeboom, Wielinga, e.a. Want deze zijn, ondanks hun bezwaren, de Geref. Kerken steeds getrouw gebleven. Tegen de formuleering van 1905 (over de wedergeboorte van het zaad des verbonds) heeft Ds M. wel bezwaren. Er wringt iets. Maar omdat de uitspraak ontkent dat „daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn", daarom heeft Ds M. geen onoverkomelijke hindernis. Daarbij gedachtig aan de zoo even genoemde uitspraak van de Synode van 1892. Met het oog op de leerverschillen in de Geref. Kerken heeft Ds M. het vertrouwen, dat men niet aarzelen zal, zoo noodig de tucht over de leer toe te passen. De vier uitspraken van 1905 zijn voor hem geen hinderpaal. Het Rapport der Chr. Geref. zelf heeft uitgesproken, dat de gronden voor de zelfstandigheid der Chr. Geref. Kerk liggen in 1892, en dus niet in 1905, De bezwaarden (Prof. Lindeboom enz.) gingen accoord met de uitspraken van 1905. Alleen de aanhef van de vierde uitspraak, de onderstelde wedergeboorte, moet anders worden geformuleerd.

Of Ds M. dan soms te voorbarig uit de Chr. Geref. Kerk gegaan is ?

In een vijfde brief gaat Ds M. daarop nader in. Zijn uittreden was, het einde van een weg. Door Ds M. is een voorstel in den Kerkeraad van Vlissingen ter tafel gebracht om samenspreking te bewerken tusschen de Geref. Kerken en de Chr. Geref. Met algemeene stemmen nam de Kerkeraad de instructie aan. (13 en 18 Maart 1940. Dus vóór den oorlog). De Classis. Dordrecht en de Particuliere Synode maakten deze instructie niet tot de hare. Men moest deze zaak overlaten aan de Deputaten, maar men vergat, dat de Deputaten voor samenspreking opdracht van de Synode moesten hebben. Ds M. wilde hiertoe door zijn voorstel de Synode bewegen. Door de oorlog werd de Synode uitgesteld. In enkele Kerkboden en in „De Wekker" werd opgewekt tot de daad van toenadering. Aan den Kerkeraad van 's-Gravenhage werd verzocht de uitgestelde Synode bijeen te roepen, 't Vergaderverbod verscheen. De Kerkeraad van 's-Gravenhage deelde mede tot zijn leedwezen niet aan het verzoek te kunnen voldoen vanwege dat vergaderverbod. Toen dit opgeheven was, kwam er over ons verzoek geen nadere beslissing. Begin September kwam de Synode eindelijk te Apeldoorn bijeen. Op deze Synode is de instructie, speciaal wat betreft de samenspreking, niet aangenomen. De Kerkeraad — zoo schrijft Ds M. — kende reeds sedert een half jaar mijn standpunt. Kerkeraadsleden, die 't niet met mij eens waren, hebben geprobeerd mij van ongelijk te overtuigen. Meermalen heb ik onomwonden mijn meening gezegd. In het kerkblaadje. Op de kansel. Op een gemeentevergadering. Ds M. deelt dit mede, om te laten zien dat zijn uittreden niet geschiedde onder den teleurstellenden indruk van het laatste Synodebesluit. Na dit Synodebesluit heeft Ds M. zijn kerkeraad voorgesteld een samenspreking te hebben met den Gereform. kerkeraad. De meerderheid verwierp dit voorstel. Een voorstel, reeds in Juli door één der ouderlingen ingediend, om door gemeentevergaderingen de gemeente geleidelijk op te voeden voor een eventueele toekomstige plaatselijke vereeniging, werd wederom ingediend. In Juli was overeengekomen, dat later de beslissing zou worden genomen. Ook dit werd verworpen. De broeders wisten, dat van deze beslissingen mijn blijven of heengaan afhing. Onbestaanbaar was het dus, tegen de uitdrukkelijke begeerte van den kerkeraad, de gemeente in de noodzakelijke richting te blijven bewerken binnen de grenzen van de Chr. Geref. Kerk ambtelijk op te treden als welbewuste propagandist voor de Geref. Kerken. Verder te zwijgen over vereenigen ging ook niet. De stem van het geweten zou dan niet zwijgen. En wat tot de catechisanten te zeggen, als ze vroegen : Zijn die gronden van 1892, waarop onze Kerk is blijven voortbestaan, eigenlijk wel afdoend ? Het pijnlijke besluit moest genomen worden: persoonlijk vereenigen, als de Kerk geen stappen in die richting wil doen.

In zijn zesde en laatste brief zegt Ds M, dat hij gegaan is, omdat hij zijn zin niet heeft. Zijn zin, zijn overtuiging is, dat heel de Chr. Geref. Kerk één behoort te zijn met de Geref. Kerken. Ds M. vreest, dat het verlangen naar eenheid in héél de gereformeerde gezindheid in ons land nog véél en véél te weinig leeft. Degenen, die nog in de Chr. Geref. Kerk achterblijven, werken — aldus Ds M. — in de richting van de eenheid, door steeds de gezonde leer voor te staan, onze Heere Jezus Christus in het centrum van de prediking en van het leven der gemeente. Nauwer aaneensluiting is noodig. De Chr. Geref. Kerk kan de Geref. Kerken niet missen en omgekeerd. Ontevredenheid moet er gezaaid worden over den bestaanden wantoestand.

Ds M. eindigt met te schrijven : „Daarom, tot „vriend en broed'ren" spreek ik nu, tot jou en tot allen aan wie je dezen brief laat lezen, speciaal tot Chr. Gereformeerden en Gereformeerden : beschouw mijn overgang uit de Chr. Geref. Kerk naar de Geref. Kerken als een schreeuw uit den nood der kerkelijke verdeeldheid, der verscheuring van het „lichaam van Christus".

Als wij een beoordeeling gingen geven over Ds M.'s handelwijze, het zou ons vergaan als Ds Van Dijk. Er zouden er zijn, die hunne instemming en afkeuring betuigden. Maar, hoe wij ook oordeelen — we staan hier in geen geval voor een ondoordachte, overijlde daad. En de „schreeuw" van Ds M. stelt ons allen bij vernieuwing voor het ontstellende, het pijnlijke, het zondige van de kerkelijke gedeeldheid. Wordt deze ook onder ons in al haar ernst gevoeld ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 november 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

Om vriend en broed'ren

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 november 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's