Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dogmatiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dogmatiek

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET WOORD.HET PROFETISCH WOORD.

IV.

Gods Woord is het licht der openbaring en daarom is het de weg van, den theoloog de Godsopenbaring in vollen omvang na te speuren bij het licht des Woords.

Het Woord is de openbaring zelf. De Heilige Schrift toont aan, dat het Woord Gods de gestalte der Openbaring is, ook van de scheppende-openbaring. Immers heel de schepping komt voort door het spreken Gods. Het Woord geeft gestalte aan de dingen. God sprak : „Er zij licht" en daar werd licht. Zooals wij het woord van een schrijver voor ons hebben in de gestalte van letters en hun saamvoeging op het papier, of van een spreker in de klanken en den toon, zoo hebben wij Gods scheppende Woord in de gestalte der dingen. Toch is het geschreven en gesproken woord nog wat anders dan papier en inkt, wat anders dan luchttrilingen, die tot ons komen. Zoo is het scheppende en openbarende Woord Gods onderscheiden van de gestalten, waarin het tot ons komt en nochtans zijn (deze zoo nauw aan het Woord gebonden, dat zij zonder het Woord niet kunnen zijn.

Wij lezen een boek niet om de letters, maar om het woord en de rede van den schrijver en leeren daarin den schrijver kennen. Naarmate wij dien schrijver kennen, hebben wij zelfs niet meer noodig, dat hij zijn naam op zijn werk doet afdrukken, want wij herkennen hem in de gestalte, waarin hij zijn woord kleedt. Bij vergelijking is dat ook zoo met Gods Woord. Als wij den Auteur kennen, ontdekken wij Hem in de gestalte Zijns Woord. (Vgl. Psalm 19).

Dank zij de bijzondere openbaring, weten wij van dat scheppende en openbarende Woord, dat in den beginne — dat is het begin der openbaring Gods — uitging, machtige en troostrijke dingen. En de apostel Johannes stelt ons de gansche openbaring des Woords in grootschen stijl voor oogen in den aanvang van zijn Evangelie : „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der menschen En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond".

Daar staat het Woord als de levende Christus voor ons in de identiteit van het Woord, dat sprak in den morgen der schepping, het Woord, dat Licht, spreidde in de wereld, het Woord, dat geworden is als onzer één, uitgenomen de zonde.

Christus is het Woord, dat ons tegenkomt in de werken Gods. Hij is God Zelf in Zijn openbaring. De openbaring van den Drieëenigen God. God geopenbaard. God uit de verborgenheid van Zijn Drieëenig Wezen te voorschijn tredende, is de gestalte, waarin Hij gekend wil zijn en vertolkende hoedanig Hij jegens ons is.

Zoo komt Gods Woord ons voor in de schepping, onderhouding en regeering der wereld, in het profetische Woord, en in het vleesch-geworden Woord. En zoo heeft ook de eerste mensch in rechtheid God in en door het Woord gekend Hij wist, dat God tot hem gesproken had. En in dat gesproken Woord was tegelijkertijd de betrekking van God als Persoon tot den mensch als persoon gegeven. Niet alleen wordt God daarin openbaar als Persoon, doch ook het redelijk-zedelijk wezen van den mensch, als een levende trek van het geschapen zijn naar Gods beeld. In het Woord drukt zich de goddelijke Raad en Zijn wil uit. Daarin meldt zich over en weer de persoonlijkheid van den goddelijken Spreker en van den menschelijken Hoorder.

De gestalte, waarin het Woord Gods tot ons komt, is dus zeer verschillend.

Het gaat bestendig uit in de schepping, onderhouding en regeering der wereld, en neemt gestalte aan in de schepselen en in het aanzien der dingen, zooals zij zich aan ons voordoen. Hier is dus met recht in artikel 2 onzer belijdenis sprake van een lezen in het boek der schepping, voorzoover wij daarvan iets verstaan. Doch als wij er iets van verstaan, wordt het lezen een beluisteren van het scheppende Woord en van de stem Gods. Dit is het voorrecht van het profetische oog en oor : „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geene spraak en geen woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord. (Ps. 19 : 1 vv). De Heilige Geest wekt zulk een oor en oog bij Gods kind en als hij geoefend wordt in het schouwen en luisteren, kan het den mensch bij den heiligen eerbied voor de nabijheid Gods tot rust en troost zijn, zoo door het levende Woord Gods gedragen te worden.

Wij onderscheiden dus de objectieve feitelijkheid van de voortdurende en bestendige kracht van het scheppende Woord, dat in den beginne aanving de dingen te toepen in het aanzijn en het subjectieve beluisteren van het Woord. Want, ofschoon God iets van de sprake van Zijn scheppende Woord laat doordringen tot allen, zooals Rom. 1 : 18 vv. ons leert, zoo blijft toch het boek der schepping een boek in een vreemde taal. Slechts de eeuwige kracht en de goddelijke heerlijkheid stralen ons daaruit tegen. En ook als wij door het onderwijs der Heilige Schrift geleerd hebben, dat het een goddelijke sprake is, welke in de gansche schepping tot ons komt, en dat wij ook zelf als letteren en teekenen in dat boek geschreven staan, ja, op den ademtocht van dat Woord leven, dan nog gaat het Woord ons voorbij, als wij den Auteur niet kennen en Zijn stem daarin niet beluisteren. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn.

Wij kunnen geroerd worden door de schoonheid en zelfs door heiligen eerbied tot angst en beklemming des harten bewogen worden, diep onder den indruk van onze nietigheid en afhankelijkheid komen en de goddelijke heerlijkhdd erkennen zonder nog tot de kennis van den persoonlijken God op te klimmen. Voor velen gaat de religie in zulke gevoelens op, zonder dat zij tot waarachtige vreeze des Heeren komen.

De 19e eeuw doet ons verschillende vormen van religieuse natuurvereering zien, welke geïnspireerd door het algemeen religieus gevoelen, in de romantiek en een soort van aesthetische religie het heidendom ondanks den beschaafden en kunstzinnigen vorm niet te boven gaan. Voor een deel handhaafden zij zich ondanks de klimmende heerschappij van een plat materialisme, hetwelk uitmuntte door oppervlakkigheid en misschien tengevolge daarvan de wereld meerendeels veroverde. Hoewel de natuurwetenschap allengs dit oppervlakkige materialisme overwon, vonden haar idealisme en haar methode in zoo breeden kring, ook van de beoefenaars der z.g. geesteswetenschappen, schier algemeenen aanhang. Op den algemeenen bodem van een alom heerschend rationalisme werd de Christelijke levens- en wereldbeschouwing bij de massa verouderd en overleefd beschouwd.

Het is dan ook merkwaardig, dat deze ban van uit de natuurwetenschap zelf gebroken werd en tegelijkertijd trekt ook de godsdienst wederom de belangstelling van velen.

Wij noemen een werk als : Het Heilige van Rudolf Otto, hetwelk zich vooral bezighoudt met de reacties van het algemeen religieus gevoel. Het persoonlijke, dat in de Christelijke religie zoozeer op den voorgrond treedt, wordt hier dan ook gemist. Verder behoeven slechts de namen van K. Barth en E. Brunner genoemd te worden. De eerstgenoemde verwierf zich in korten tijd een wereldberoemden naam met zijn theologie, welke er helaas op gericht schijnt de wereld geestelijk leeg te pompen, aangezien zij geen plaats aan de algemeene openbaring wil toekennen. Dit vindt zijn oorzaak in den opzet van deze theologie, welke uit reactie tegen het heerschend intellectualisme alle natuurlijke theologie verwerpt. Hoezeer dit op zich zelf ook juist moge zijn, kan dat geen reden zijn om ook de openbaring Gods in de schepping, onderhouding en regeering der wereld te loochenen. In ander verband komen wij op deze zaak terug.

HET PROFETISCH WOORD.

In het voorafgaande werd gewezen op de bijzondere openbaring, die reeds tot Adam in zijn rechten staat is gekomen. Ook werd er op gewezen, dat verschillende theologen de bijzondere openbaring laten aanvangen bij 's menschen val.

Wellicht sticht het woord bijzonder hier ook verwarring. Men ziet dan op den inhoud der openbaring, n.l. het Evangelie der verlossing. In die beschouwing zou de bijzondere openbaring dan bij den val beginnen. Dat spreekt voor zich zelf. Vóór den val was er geen sprake van verlossing. Het is echter niet alleen de inhoud, welke de openbaring bijzonder maakt. Ook de wijze, die haar onderscheidt van de scheppende openbaring, maakt haar bijzonder. God komt tot den mensch persoonlijk en in dien mensch tot de menschheid. Daarom onderscheiden wij deze als profetische openbaring van de openbaring door de schepping, onderhouding en regeering der wereld.

In de profetische openbaring komt het Woord Gods tot den mensch en neemt voor den mensch gestalte aan, zoodat hij het als een sprake Gods ontvangt. Het neemt alzoo ook in den mensch gestalte aan, zoodat hij er uit kan spreken. Hij kan het overbrengen aan anderen, opteekenen met papier en inkt, zoodat het tot zijn bestemming komt in de wereld. Het Woord neemt in den mensch, tot welken God komt, gestalte aan en die gestalte wordt door het Woord zelf bepaald. Bij Adam in rechtheid wordt alleen medegedeeld ; God sprak. Doch God heeft Zich op velerlei wijze geopenbaard. (Hebr. 1:1). Door te spreken, door teekenen, droomen, gezichten en verschijningen, ook door den dienst der engelen. In dit alles is het echter het Woord, dat gestalte aannam om mededeeling te doen van God en de goddelijke dingen. Dat Woord is hetzelfde Woord, dat scheppend uitging en nog altoos den Raad Gods omtrent de schepping vervult. Immers wat in den Raad Gods omtrent de schepping in de eeuwigheid was voorgenomen, begon door het spreken Gods in den beginne openbaar te worden. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir". (Ps. 33 : 6). Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit de dingen, die gezien worden. (Hebr. 11 : 3). Zoo maakt de scheppende werkzaamheid Gods openbaar, wat in Zijn Raad omtrent de schepping verborgen was.

Met het volsterecht mogen wij dus schepping — openbaring noemen, want alle schepping Gods is openbaring.

Ook het omgekeerde is juist. Alle openbaring is ook schepping. ledere openbarende daad is een scheppende daad. In welke gestalten en voorstellingen zouden wij toch van den eeuwigen God kunnen spreken, als Hij ons niet het kennen had geschapen en de gestalten, waaronder Hij door ons gekend wil worden? Het mag reeds voor een bekende zaak worden gehouden, dat kennen in de Heilige Schrift heel wat anders inhoudt dan in ons Westersche van de Grieken overgenomen begrip kennen. Dit begrip is wijsgeerig van aard, maar ook de Grieksche taal bewijst dat oorspronkelijk het woord kennen verwantschap heeft gehad met het woord: geboren worden. Dat is ook in het Hollandsch zoo: het woord kind b.v. hangt samen met kennen. Zoo zijn kennen en kindschap in den grond der zaak verwant. Kennen is een levensbetrekking. In kennen is een geboren worden en een toeëigening. Als God zegt: Ik heb u gekend, dan beteekent dat : Ik heb u Mij toegeëigend, tot volk, tot kind gemaakt.

Ook in het z.g. natuurlijke kennen is een levenswerking, een geschapen of geboren worden. De wereld doet zich niet alleen aan ons voor, maar bij het aanzien der wereld neemt die wereld in ons gestalte aan. En wij bewaren die gestalte. Wij kunnen daaruit vertellen aan anderen, er met elkander over spreken en van gedachten wisselen, althans voor zoover de dingen, waarover het gaat, ook bij anderen gestalte hebben aangenomen.

Het is dus in de lijn, als wij zeggen, dat de scheppende werking Gods doorgaat tot in de gestalte, welke de dingen in ons aannemen. Dit wat het z.g. natuurlijke kennen betreft. (Wij gebruiken dat woord natuurlijke duidelijkheidshalve, want het natuurlijke is niet zoo natuurlijk. Het is alles wonderlijk).

Als de eeuwige God nu tot Zijn schepsel nadert om Zichzelf bekend te maken, is dat niet minder wonderlijk, en hoe zou een mensch Hem kennen, zoo Hij uit Zijn verborgenheid niet voortkwam in de gestalte, welke Zijn Woord daarvoor verkiest. Gods openbaring aan het schepsel is altoos schepselmatig, d.w.z. Hij neemt gestalte aan.

En wijl Johannes ons leert, dat het Woord alle dingen gemaakt heeft, en dat zonder uitzondering, zoo is het ook dat Woord, hetwelk gestalte geeft aan de profetische openbaring. In dien zin noemen wij alle openbaring ook schepping. Het geheel der profetische openbaring, zooals die tot ons is gekomen, is alzoo een werk Gods om uit Zijn verborgenheid en uit Zijn Verborgen Raad aangaande den mensch mededeeling te doen. En daarbij is het Woord ingedaald in onze menschelijke schepselmatigheid. Hij heeft het niet gering geacht om in onze menschelijke vormen en gestalten, in beelden van onze wereld te spreken. Hij spreekt van Zichzelf als ware Hij een mensdh, zoodat het Woord in de profetie reeds op menigerlei wijze menschelijke gestalte aanneemt. Of spreekt niet het Woord van den mond Gods, van Zijn handen, van den voetbank Zijner voeten, van de innerlijke bewegingen Zijns gemoeds, ja zelfs van Zijn ingewand ? Noemt de Heere zich niet een Koning, een Heere, een Herder, een Landman, een Held, een Rots, een Burcht, een Bron, — hoevele beelden en gelijkenissen konden nog worden aangevoerd — om in al zulke gestalten den mensch een beeld te geven van Zijn goddelijke deugden?

Het behoeft dus niemand te verbazen, dat de profetische openbaring zoo menschelijk van gestalte is. Veeleer is het een wonder van goddelijke genade, dat Hij Zich niet verborgen heeft gehouden en tot den mensch ook in zijn gevallen staat is nedergekomen. Zoo is er een scheppende werkzaamheid Gods in de profetische openbaring, doch niet alleen daarin. Die scheppende werking komt in heel de geschiedenis der wereld en der menschheid aan het licht. Men wil wel erkennen, dat er openbaring in de geschiedenis is. Doch gezien in het licht van de vervulling van den Raad Gods, valt de geschiedenis als geheel onder het aspect der openbaring. Het is wat anders, of wij al het gebeuren als zoodanig kunnen verstaan. Wij kunnen in het boek der geschiedenis al even slecht lezen als in het boek der schepping. Trouwens dat raakt elkander. De geschiedenis der wereld en de geschiedenis der menschheid zijn één als vervulling van den Raad Gods. En de eenige Gids, welke ons leiden kan om daarvan iets te verstaan, is wederom het profetische Woord. Het Woord, dat tot de profeten is uitgegaan is immers hetzelfde, dat tot de schepping, onderhouding en regeering der wereld is uitgegaan. Temidden van de geschiedenis der aarde staat de geschiedenis van het volk Israels, als de verkorene Gods tot een orgaan en drager van Zijn bijzondere openbaring. In de verkiezing van het volk en in heel zijn ontstaan en groei spreekt reeds idie openbarende en tevens scheppende daad. Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik u lieden alleen gekend. (Amos 3:2). Sluit die geschiedenis eenerzijds aan bij de geschiedenis dsr menschheid, zoodat ook Nebukadnezar en Kores, om maar een paar voorbeelden te noemen, hun plaats in de openbaring innemen, — vormt zij daarvan een deel, anderzijds maakt zij deel uit van de profetische openbaring en is op zich zelf een stuk bijzondere openbaring. Deze openbaring draagt tegelijk een profetisch en een historisch karakter. In Israël is het Woord vleesch geworden en in de historie der menschheid ingegaan. In het volk Israël werd de weg der vleeschwording gebaand door de profetisch-historische openbarende werkzaamheid van het scheppende Woord.

In het volk Israël heeft het Woord gestalte aangenomen, niet alleen door de profeten, maar ook in de symboliek van den dienst des tabernakels, in de symboliek van het Theocratisch Koninkrijk, en in de symboliek Zijner historie als de lijdende knecht des Heeren. En ook in het hart van het ware zaad Abrahams, de kinderen Gods, heeft het Woord gestalte gekregen.

De Godsopenbaring is alzoo geen eenvoudige zaak, en hoewel zij zich hult in het gewaad der historie, en dat op zoo verschillende wijze, stelt zij ons voor een bij uitstek ingewikkeld en alles omvattend werk Gods. Wij vermogen niet de gangen der Godsopenbaring na te speuren. En het kan duidelijk geworden zijn, dat ten slotte de bijzondere en de algemeene openbaring allerwegen in elkander grijpen. De onderscheiding in algemeene en bijzondere openbaring is dan ook een menschelijke greep. Zij wordt bedreigd door het gevaar om de bijzondere openbaring al te eng op te sluiten binnen het kader van ons begrip, of de algemeene openbaring zoó ruim te nemen, dat de profetische openbaring van haar karakter wordt beroofd. Dergelijke misvattingen hebben weer allerlei ongewenschte gevolgen voor het leven, waarop wij nu niet kunnen wijzen, maar welke in het verband, waarin dat te pas komt, zullen worden aangemerkt.

Hebben wij gepoogd de veelvuldige gestalte van het Woord in de profetisch-historische openbaring eerst aan de menschheid in de lijn Adam—Seth—Noach, later in Israël eenigermate te schetsen, wij zouden van dat alles geen kennis dragen, indien het ons niet ware overgeleverd. Maar, zooals gezegd, profetie en traditie behooren bijeen. Zij zijn in zekeren zin één, omdat de openbaring niet voor den profeet persoonlijk, maar voor de menschheid is bestemd. Het Woord toch ging in de historie in en bereidde Zijn vleeschwording in Israël voor, nam op velerlei wijze historische gestalte aan in de geschiedenis van Israël en door de profetische prediking in Israël. En zoo verkreeg het ook gestalte in het Oude Testament, door Petrus genoemd het profetische Woord.

Gezien onder het gegeven aspect is het Oude Testament dus maar niet een verzameling van Joodsche litteratuur, maar een werk Gods in het geheel der openbaring, waarin ons het Woord wordt voorgesteld in de openbaring Zijner Messianiteit en in de voorbereiding van Zijn vleeschwording.

En dit wordt ook door den heiligen mond van het vleeschgeworden Woord bevestigd, als Hij zegt: Deze zijn het, die van Mij getuigen. (Joh. 5 : 39).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Dogmatiek

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's