Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOGMATIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOGMATIEK

DE SCHEPPING

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar Gods Beeld geschapen.

En God schiep den mensch naar Zijn Beeld. Naar het Beeld Gods schiep Hij hem. (Gen. 1 : 27). Over beeld en gelijkenis hebben wij ook te spreken. Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze gelijkenis. (Gen. 1 : 26)? Sedert Clemens maakte men onderscheid tusschen beeld en gelijkenis en de Roomsche theologie bouwde daarop een soort dubbelmensch, een natuurlijken mensch met natuurlijke gaven en een bovennatuurlijk toevoegsel met bovennatuurlijke gaven. Bij den val ging dat bovennatuurlijk toevoegsel verloren en bleef de natuurlijke mensch over, die als zoodanig nog goed was en goede werken kon doen, een zekere natuurlijke Godskennis zou hebben en een natuurlijke zedelijkheid.

De Reformatie heeft dezen uitleg verworpen. Zij zag den door God geschapen mensch, lichaam en ziel, als een organish geheel, en niet als een mensch met een bovennatuurlijk toevoegsel. Zoo viel de mensch en hij viel in ongerechtigheid, gansch verloren en vervloekt.

De juistheid van de Reformatorische Schriftopvatting op dit punt kan reeds uit de vergelijking van het 26e en 27e vers blijken. Immers als het 26e vers zegt: Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze gelijkenis, dan zegt het 27e vers : En God schiep den mensch naar Zijn Beeld, naar het Beeld van God schiep Hij hem. Tweemaal staat hier Beeld. Het is dus duidelijk, dat Beeld en gelijkenis een uitdrukking is voor het enkelvoudige beeld.

Er zou nog meer aangaande deze zaak kunnen worden opgemerkt, doch dat komt in ander verband tot zijn recht.

Naar het Beeld Gods geschapen. Wat beteekent dat?

De theologen hebben altijd aan de Godskennis gedacht. Denk aan den Catechismus : God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, recht kennen. Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou om Hem te loven en te prijzen. (Vr. 6). Zoo wijst men ook altijd weer op des menschen redelijk en zedelijk wezen. Zonder twijfel behoort ook dit tot de voortreffelijkheid van het naar Gods Beeld geschapen zijn. Dit alles kan echter meer in zijn innerlijken samenhang worden gezien, als wij ons bepalen bij de vraag aangaande het Beeld Gods in Zijn goddelijke werkelijkheid.

Naar het Beeld Gods geschapen. Sommigen vertalen in het Beeld Gods geschapen. Dit leidt echter tot opvattingen, die op haar beurt weer allerlei bezwaren brengen.

Als de mensch naar het Beeld Gods werd geschapen, moet er eerst een Beeld Gods zijn. En zooveel kan reeds duidelijk zijn geworden, dat God weet, wat Hij maken wil. Het geschapene verkrijgt geen toevallige gestalte naar het uitvalt. De schepping is geen gril of willekeurige daad Gods, maar een zaak van goddelijk beleid. Zoo ergens, blijkt dat uit de woorden van Genesis 1 : 26.

Wij hebben voorts aangetoond, dat de Heilige Schrift ons niet onwetend laat in deze zaak, daar zij den Christus als het Beeld van den onzienlijken God voorstelt.

Christus is dus het goddelijk openbaringsbeeld. De onzienlijke God neemt in Hem een goddelijke gestalte aan, welke ook zoo voor ons verborgen is, wijl dit Beeld bij God is. Christus als het Beeld van den onzienlijken God is in deze goddelijke gestalte dus nog niet God geopenbaard, nog geen gekende God.

Hij is ook in die goddelijke gestalte nog de bij God verborgene. En alle dingen, die zienlijk en onzienlijk zijn, en in Hem tezamen bestaan, zijn met Hem in die goddelijke gestalte verborgen bij God.

Doch de Heere, voorgenomen hebbende Zich in Christus te openbaren, heeft in Hem het Beeld Zijner onzienlijkheid gezet, opdat Hij Zich uit en door en tot dien Christus zou bekend maken, zooals Hij gekend wil zijn, aan de menschen. Wij spreken nog niet over de engelen, want ook deze hemelsche wezens genieten de openbaring Gods.

En als het goddelijk overleg besloot tot de schepping van den mensch naar Zijn Beeld, dan mogen wij dus aan het goddelijke Beeld in den Christus, die bij God was, denken.

De mensch werd alzoo door Zijn schepping in een geheel bijzondere betrekking gezet tot den goddelijken Christus, zijnde het Beeld van den onzienlijken God.

Immers als hij naar het Beeld Gods geschapen werd, verscheen de mensch als een creatuurlijke afschaduwing of weerspiegeling van dien Christus. En zooals die Christus in de wereld bij God Zijn vermaking was, zoo zou de mensch in deze wereld de vermaking van den Christus zijn. (Spreuken 8 : 30, 31).

Door de schepping van den mensch naar Gods Beeld stond alzoo de mensch in deze wereld op een geheel bijzondere plaats en in een bijzonder levensverband met den Christus. Het Beeld van den onzienlijken God zou op een creatuurlijke wijze in hem zijn spiegelbeeld vertoonen. De mensch was niet een beeld van den onzienlijken God, zooals Christus dat is, maar hij zou in overeenstemming met zijn wezen dat goddelijk Beeld weerspiegelen in zijn leven.

Zooals de maan haar glans ontleent aan de zon, zoo zou de mensch het hemelsche Licht weerspiegelen, dat van het Beeld des onzienlijken Gods in hem afstraalt en in zooverre dat Beeld dragen. Daarom kunnen wij wel spreken van het Beeld Gods in den mensch, maar de mensch is daarmede nog niet het Beeld Gods, hetwelk alleen den Christus toekomt.

Ook in de bedeeling der genade spreekt de Heilige Schrift niet van gelijkheid, maar van gelijkvormigheid, den Beelde Zijns Zoons gelijkvormig.

Aangezien nu de Christus het Beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd, zal ook in den mensch een overeenkomstige betrekking tot den onzienlijken God moeten zijn.

Het goddelijk deugdenbeeld, zooals dat in den Christus als de Godsopenbaring is, zal ook haat afglanzing in den mensch hebben, niet alzoo, dat die mensch de goddelijke deugden, als waren dat de zijne, zou vertoonen. Doch wel zóó, dat dat goddelijke deugdenbeeld. op een geestelijke wijze gestalte in hem aanneemt.

Dat nu brengt ons bij de Godskennis. Het goddelijk deugdenbeeld neemt in het menschelijk gemoed een gekende gestalte aan. Hij is tot Godskennis gezet. Bestemd om het goddelijk deugdenbeeld in zijn hart te dragen.

Wij staan hier voor een wonder der schepping: het menschelijk bewustzijn met al wat er in is, het kennen, gevoelen, willen, oordeelen en ver staan. Veel hebben de menschen daarover reeds gedacht, maar de weg der kennis is nog altijd een verborgenheid.

Sommigen hebben gemeend, dat het redewezen alle dingen uit zich zelf zou voortbrengen, al werd de gansche wereld uit ons eigen ik geboren. Anderen, geheel tegengesteld, hielden de ziel van den mensch voor een onbeschreven tafel, waarop de dingen zich zelf langs den weg der ervaring komen afteekenen.

Weer anderen hebben gedacht, dat de ervaring als een vloeistof bij ons binnenvloeit in een rede wezen, dat als een frame of raamwerk den vorm der dingen bepaalt.

Zoo heeft men in verschillende richtingen gedacht en zonder twijfel merkwaardige dingen opgemerkt. En het voornaamste is wel, dat wij voor de kennis niet alleen maar afhankelijk zijn van de werkelijkheid buiten ons, als waren wij geheel passief in het opnemen van de dingen.

Neen, aan alle waarneming voorafgaande, zijn er ook werkingen van ons verstand, die a.h.w. vooruitgrijpen op de dingen.

Wij denken dan ook veeleer aan een samenwerking van buiten en van binnen, aan een geboren worden in ons binnenste van een wereld.

En daarom zien wij in ons kennend bewustzijn leven een machtige schepping Gods en een voor werp van Zijn bijzondere zorg, waarop ook de Heilige Schrift wijst.

Of maakt zij geen onderscheid tusschen schepping van het lichaam en de ziel?

En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde. (Gen, 2 : 7). Dit heeft kennelijk betrekking op de formatie van des menschen lichaam.

Hoe de Heere God den mensch formeerde, staat er niet bij. De bijzondere vermelding wijst op de bijzondere zorg. Er is echter geen aanleiding om te onderstellen, dat God den mensch, wat zijn lichaam aangaat, anders heeft voortgebracht dan door Zijn Woord.

Hij heeft alle dingen geschapen door het Woord en door den Geest Zijns monds al hun heir. (Ps. 33 : 6). Wij gelooven daarom, dat God ook den mensch door Zijn Woord in het aanzijn heeft geroepen en dat ook hij zijn gestalte heeft ontvangen van den Christus. Het is dan ook inderdaad niet onvernuftig, dat de Grieken een bijzondere onderscheiding van den mensch hebben gezien in zijn opgerichten stand. De mensch loopt overeind, het aangezicht naar den hemel gericht. De Griek zag dit mede als een blijk van des menschen goddelijke afkomst. Dit wat het lichaam aangaat. Maar nu de ziel.

Dat wordt niet minder moeilijk.

Het lichaam kunnen wij zien, maar de ziel niet. Wel merken wij bij ons zelf, vele werkingen op, die uit de verborgenheid van ons binnenste opkomen. Maar van de ziel zelf weten wij niet veel. Ook de wetenschap, welke zich daarmede bezig houdt, is boven de allereerste beginselen nog niet gevorderd.

Letten wij op de schepping van den mensch, dan zijn wij geneigd het er voor te houden, dat de zielkunde wel nimmer groote vorderingen zal maken. De Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens, alzoo werd de mensch tot een levende ziel. (Gen. 2:7).

Deze plaats schijnt ons dus te leeren, dat de mensch tot een levende ziel werd door de spiratie van Gods Geest. De levensadem is geen eigenschap van het lichaam. De levensadem komt van buiten af, van God. Wij leven alzoo uit de inblazing des Geestes. Wij worden tot een levende ziel en wij zijn geworden tot levende zielen door de spiratie (blazing) des Geestes.

Onze ziel heeft derhalve geen bestand in zichzelf. Zij is op zichzelf niets. Zij bestaat op zich zelf niet eens. Zij bestaat alleen tengevolge van de spireerende werking van den Geest des Scheppers.

De ziel is dus werking, functie, organisme en het lichaam is haar klaarblijkelijk als een orgaan gegeven, opdat zij in levende relatie zou worden gezet met de wereld, die God geschapen heeft. Wat de ziel ook zij, zij is zonder twijfel het voornaamste, zij is de eigenlijke mensch, die hem boven het stoffelijke doet uitgaan. De mensch werd tot een levende ziel. Dat is het wat hem onderscheidt.

Dat worden tot een levende ziel is zijn adel. Hij is daarmede nog niet een geest of een geestes wezen. Want God is Geest. (Joh. 4 : 24). Hij is een psychisch wezen. Dat is zijn plaats en de waardeering, welke de Heilige Schrift hem toch kent. (1 Cor. 15 : 45).

Maar als psychisch wezen, als levende ziel, wordt hij gedragen door de blazing van Gods Geest. In die blazing des Geestes is de dragende kracht van zijn zieleleven, van zijn kennen, gevoelen en willen.

Door de blazing van Gods Geest wordt die ziel dat wondere orgaan, waarin de wereld, die wij aanschouwen in ons binnenste, gestalte aanneemt.

Heel de schepping Gods vermenigvuldigt zich millioenen malen, als zij in de zielen van de geslachten der aarde ingaat en gestalte verkrijgt. Of is het geen wonder Gods, dat wij niet alleen een blik mogen slaan in Gods heerlijke schepping, maar in het aanschouwen is Gods wereld onze wereld geworden. De wereld van buiten verkrijgt haar tegenbeeld in de wereld van binnen in onze ziel.

Met de schepping van de ziel heeft God alzoo dit wondere bewustzijn gemaakt, dat Gods werken als in een beeld bij zich zelven ronddraagt en de werken Gods in eigen boezem omhelst, zoodat de mensch een spiegel der wereld is.

En niet alleen een spiegel der wereld. Want zijn de schepselen groot en klein ook al niet als letteren ? Hebben zij ook al niet een andere taal, een geestelijke taal en een hemelsche sprake te verkondigen ? De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. Het gaat om een hemelsche heerlijkheid, welke transpareert door de schepselen heen.

Welnu, de mensch, die tot een levende ziel werd, werd onmiddellijk getuige van de grootste genadegave Gods in den adel van de schepping naar Zijn Beeld.

Hij hief zijn oog op en zag God, die met hem sprak van Persoon tot persoon, die hem binnen leidde in den Hof van Eden, de woonplaats voor den mensch, door God bereid, die hem inleidde in zijn leven en hem plaatste bij den boom der kennis des goeds en des kwaads.

God sprak met dien mensch, geworden tot een levende zieL Hij hoorde Zijn stem. Hij verstond Zijn rede. En als God zoo straks van hem was gegaan, stond hij in den schoonen hof te midden van den luister eener pas ontwaakte schepping, hetwelk als in den spiegel zijner ziel weerkaatste — en in zijn hart droeg hij het beeld van Zijn Schepper, die met hem gesproken had, in zijn gemoed weerklonk nog Zijn stem, en hij herkende die in den wind des daags.

Zoo verstaan wij iets van den rijkdom van het naar Gods Beeld geschapen zijn.

Er is een daadwerkelijke overeenkomst tusschen den Christus, het Beeld des onzienlijken Gods, en Adam, zij het dan wat dezen laatsten aangaat in schepselmatige afschaduwing. Wij zouden van een creatuurlijke analogie kunnen spreken.

Zooals alle dingen tezamen in Christus bestaan, zoo weerspiegelt de wereld in de ziel van den mensch. Zooals Christus de gansche schepping in Zich draagt, zoo draagt de mensch die als in een beeld.

En zooals Christus het Beeld is des onzienlijken Gods, zoo vindt ook dat Beeld zijn weerkaatsing in de menschelijke ziel.

Op die wijze heeft de mensch wat van een wereld in het klein, in zooverre als de groote wereld, die God schiep in den mensch, gestalte aanneemt. Dat geschiedt, omdat hij naar Gods Beeld geschapen is. En zoo waarachtig God Zich in de schepping, onderhouding en regeering der wereld openbaart, zoo openbaart Hij Zich ook in de schepping van die wereld in de ziel van den mensch.

En wat meerder is, zooals Hij in Zijn goddelijke verborgenheid met den Zoon spreekt, zoo komt Hij ook door Zijn Woord tot den mensch om met hem te spreken en zelve gestalte in zijn ziel aan te nemen.

Zoo neemt dan de Drieëenige God op een goddelijke wijze gestalte aan in den Zoon als het Beeld des onzienlijken Gods, en neemt de Christus op een creatuurlijke wijze gestalte aan in den naar Zijn Beeld geschapen mensch.

Inderdaad mag het dus als het voornaamste en hoogste kenmerk van de schepping naar Gods Beeld worden genomen, dat de mensch tot kennisse Gods werd geschapen.

Want wat is kennisse Gods?

Wat is kennis van de schepping anders dan dat de schepping voor ons en in ons gestalte aanneemt. Voor ons, als tegenover ons, opdat wij ook ons zelf onderscheiden weten van de dingen, maar dan ook in ons, zoodat wij het beeld van Gods wereld bij ons dragen.

En zoo is het met de kennis van God niet anders. Hij neemt gestalte aan voor ons als tegenover ons, opdat wij weten, dat wij van Hem onderscheiden en stof zijn, maar dan ook in ons, zoodat wij Zijn heilig Beeld als het levende Woord in de ziel dragen.

Wij willen er nogmaals met nadruk op wijzen, dat die gestalte der wereld in het binnenste, in ons bewustzijn, vrucht van de scheppende daad God is. Wij hebben er reeds eerder op gewezen. De scheppende werkzaamheid Gods gaat door, ook in ons bewustzijnsleven.

Zoo min wij het werk der schepping daar buiten met het verstand zullen doorgronden, zoomin zullen wij ook die schepping naar binnen door de spiratie van den Geest Gods doorgronden of begrijpen.

En zoo houden wij het ook voor een scheppende daad Gods, als Hij in Christus Zelf gestalte aanneemt in onze ziel, zoodat wij voorstelling en gevoel verkrijgen van Zijn goddelijke deugden. Dit alles is alzoo in de schepping naar Gods Beeld begrepen. Het is één scheppende daad naar het goddelijk overleg : Laat ons menschen maken naar ons Beeld.

Wij houden het voor een scheppende, en dus openbarende daad. Alle Godskennis in deze wereld vrucht van een daad Gods.

Want dat is de zin van alle schepping en openbaring. Het is één souvereine daad Gods. Een vrij machtige daad. God doet naar Zijn welbehagen. Neemt deze vrijmacht niet weg, dat alle werk Gods in Christus werd voorgenomen, dat Zijn goddelijke architectuur werd bepaald, dat, het alles door dien Christus naar hemelsche orde wordt voortgebracht, zij is en blijft goddelijke vrijmacht.

Het is de zin der schepping Gods, dat zij vrije openbaring van Zijn wil is. En daarom, dat wij in alles en in allen deele afhankelijk zijn, steil afhankelijk van Zijn welbehagen.

Zeker, er is orde en regelmaat in alle dingen en de mensch heeft de ontdekking daarvan aangegrepen om God onder Zijn eigen ordeningen gevangen te leiden en aan de door Hem gegeven wet te onderwerpen. De mensch, tot heerschappij geroepen, wil ook, zoo het mogelijk ware, over God heerschen door Hem aan de orde van zijn eigen redewezen te onderwerpen.

Gods orde gaat door. Ook daarin, dat in iedere mensch iets van de eeuwige kracht en goddelijke heerlijkheid doordringt in het beseffen en gevoelen.

Ook daarvan heeft de mensch misbruik gemdakt en zich zelf verbeeld, dat hij bij machte zou zijn God met zijn „natuurlijk" verstand te ontdekken. Als iets aan allen ten deel valt, is de mensch spoedig geneigd het zichzelf als iets natuurlijks toe te eigenen. Ook ziet hij in het algemeene gaarne iets dat onafhankelijk is en waaraan hij zich vastklemt om voor zich zelf ook nog een grond van onafhankelijkheid te vindiceeren.

Daarom is het van zoo groote beteekenis, dat wij bij onze schepping worden bepaald, opdat wij ons zelf niet toeschrijven, wat ons niet toekomt en een oog mogen krijgen voor de gaven Gods en Hem in erkentenis houden en eeren, die ons tot zoo hooge bestemming heeft geschapen. En hoewel wij door de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders in het paradijs de heerlijkheid onzer schepping naar den Beelde Gods hebben versmaad, zoo heeft het nochtans Gode behaagd de lampen, die Hij ontstoken heeft, niet uit te blusschen en ook een kaars te ontsteken in het hart dergenen, aan wien Hij Zijn heerlijkheid wil openbaren door de uitnemende kennis van dien Christus, in Wien Hij een verzoening heeft bereid voor de zonde van de geheele wereld.

In dien Christus heeft Hij ook Zijn goddelijke barmhartigheid geopenbaard, als Hij hem heeft overgegeven tot een rantsoen voor velen en Hem tot een Verlosser en Zaligmaker heeft gesteld, opdat velen door Hem, den Rechtvaardige, zou­ den gerechtvaardigd worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 mei 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

DOGMATIEK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 mei 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's