MEDITATIE
Hebt goeden moed
Wij hebben dan altijd goeden moed 2 Cor. 5 : 6a.
Hoe goed kende de Heere het menschenhart, toen Hij in Zijn wet schreef : „gij zult niet begeeren". Wat is de mensch toch altijd geneigd, om jaloersche blikken op den naaste en op zijn bezit te werpen. De armen zijn naijverig op de rijken, de zieken op de gezonden ; de minderen op hun meerderen, ja, als de Heere eens aan ons vroeg : „Begeer wat Ik u geven zal", wij zouden met Salomo geen wijs hart vragen. En toch wat valt dat vurig begeerde goed, wanneer wij het ontvangen, vaak tegen... Zijn die rijke, gezonde, machtige, geleerde menschen wel zoo te benijden. Als wij alles van hen wisten, dan zouden wij niet eens met hen willen ruilen. En daarom wanneer de Heere in Zijn heilige wet zegt: „Gij zult niet begeeren", dan behoeven wij ons zelf daarover niet te beklagen, maar dan hebben wij Hem daarvoor ootmoedig te danken. Hij weet wat goed voor ons is, ook al zullen de zijnen dit pas vaak later verstaan. Jaloerschheid is uit den Booze. Zij maakt de mensch maar ontevreden, rusteloos, ja als de Heere ons niet bewaart, dan maakt zij ons tot een dief, een moordenaar, een overspeler. Hoewel, dit zoo is, zou ik wel willen mijne lezer, dat gij toch jaloersch mocht wezen op dien mensch, die in onzen tekst uitroept: Wij hebben dan altijd goeden moed. Als wij het niet beter wisten, dan zouden wij geneigd zijn om bij het lezen van dit woord te denken, die Paulus, want hij is het, die zoo spreekt, die heeft het zeker heel wat beter gehad in zijn leren, dan wij. Want om toch altijd goeden moed te hebben, dat is toch wel wat te veel gevraagd, Het is zelfs heel goed mogelijk, dat iemand zich aan ons tekstwoord ergert en zegt, het is een woord voor menschen, die er in den oorlog goed afgekomen zijn ; die geen verliezen hebben geleden, Hoe kan iemand altijd goeden moed hebben, als alles in puin ligt, letterlijk en figuurlijk. als je je man, je vrouw, je verloofde, je kind verloor?
En dan zucht gij misschien, ik niet. Niet altijd, En toch behoort Paulus niet tot die bevoorrechen, die het in het leven altijd voor den wind gaat. Lang niet. Wij hebben slechts hoofdstuk 1 te lezen. Daar zegt de apostel: „Van de Jolen heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb k schipbreuk geleden, een ganschen nacht en lag heb ik in de diepte doorgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren van de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsche broeders; in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid, zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten.
Wat dunkt u mijn lezer, heeft Paulus recht van spreken of niet ? Hij behoort niet tot die bevoorrechten, waarvan gij hem aanvankelijk verdacht. Integendeel, als wij den apostel zijn levensweg hooren verhalen, dan moeten wij eerder uitroepen, hoe heeft hij dit alles kunnen doorstaan.
Ja, ook in het Schriftgedeelte, dat aan onzen tekst voorafgaat, hooren wi| hem klagen over verdrukking, vervolging, twijfelmoedigheid. Hij roept het uit, dat hij de dooding des Heeren Jezus in het lichaam moest dragen. Het zou te begrijpen zijn geweest, als wij in onzen tekst een Paulus hadden ontmoet, die bij de pakken neerzat, maar inplaats daarvan, roept hij uit: „Wij hebben dan altijd goeden moed. Hoe is dat dan mogelijk ? Behoort hij misschien tot hen van wie de profeet moet zeggen : „o Heere, Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld ; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen ; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren." Neen, Paulus stemt in onzen tekst niet in met die verdwaasde en verblinde wereld, die temidden van al de ellende zegt, dat wij er den moed maar in moeten houden. Neen, hij wil het lijden niet weg schuiven. Hij sluit er 't oog niet voor. Hij peilt het lijden van dezen tegenwoordigen tijd dieper dan menigeen doet. Hij weet: „waren er geen zonden, dan waren er geen wonden". De oorzaak van alle ellende en jammer moet bij den mensch worden gezocht. De Heere heeft vanwege de zonde deze aarde moeten vervloeken. Deze aarde zal, zoolang zij bestaat, een tranendal blijven. De wetenschap zal haar kennis mogen vermeerderen, zij zal het lijden kunnen verzachten, maar nooit kunnen uitbannen. Elk kind, dat geboren wordt is van nature aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelf onderworpen. Ja de wereld meent altijd, dat het straks beter zal worden. Zij droomt ook in onze dagen van een heilstaat. Paulus niet. Hij weet, dat het op aarde alleen maar slechter kon worden, nooit beter. Hoe goed worden wij dit in onze dagen gewaar. Hoe groot is de lichtzinnigheid, de oppervlakkigheid, de wereldgelijkvormigheid ook in de gemeente. Deze wereld heeft geen toekomst. Wie het oog niet moedwillig sluit, moet het zien.
En nu is dit het wonderlijke, dat Paulus toch uitroept : „Wij hebben dan altijd goeden moed". Altijd, d.w.z. ook vandaag. Attijd, hoe hopeloos, hoe treurig, hoe ellendig ook onze positie is. En dat kan, omdat wij weten, dat wij inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere. Paulus hij weet, dat hij hier op aarde een vreemdeling is. Hij is geëvacueerd. Hij is hier niet thuis. En zooals in den oorlog de geëvacueerde zoo heel erg naar huis, zijn eigen huis kon verlangen, zoo verlangt ook Paulus naar zijn Huis. Thuis zijn beteekent voor hem bij den Heere zijn. Neen, zoo heeft hij er niet altijd over gedacht. Ook voor hem beteekende aanvankelijk deze aarde alles. Een mensch mist van nature zijn Schepper en formeerder niet. Hij leeft rustig zijn leven zonder God, zonder hoop. Hij is wel een zeer beklagenswaardig wezen. Daar moet heel veel gebeuren! voor wij weten, dat wij inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere. De Heere heeft Paulus daarvoor zelf de oogen moeten openen. Hij heeft hem moeten zeggen, dat hij hier een vreemdeling was. Hij heeft hem op den weg naar Damascus bij zijn naam moeten roepen, Paulus' leven, is na zijn bekeering er niet gemakkelijker op geworden. Maar al dat lijden, dat zijn deel werd, heeft hem tot de wetenschap gebracht, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere. De Heere had voor Paulus een moeilijken weg uitgekozen. Het lijden heeft den apostel echter niet verhard, niet verbitterd. Ja hij kon spreken van een lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat. Hij kon voor het lijden danken, want het werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid. Paulus hij heeft zelfs die liederlijkheid met eigen oogen mogen aanschouwen. De Heere heeft hem daartoe verwaardigd. Omdat de apostel weet, dat ook Christus voor hem een plaats heeft bereid in het huis zijns Vaders met zijn vele woningen, heeft hij nu in al zijn lijden en verdrukking altijd de zaligheid van dat Huis voor oogen. Daarom kon hij uitroepen : „Wij hebben dan altijd goeden moed". Hij weet, straks ga ik toch naar huis. Hij beziet alles wat hem overkomt in eeuwigheidslicht. Hij weet, dat alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Weet gij hoe het komt, mijn lezer, dat gij Paulus niet na kunt spreken, wij hebben dan altijd goeden moed. Gij hebt alleen een oog voor de dingen, die men ziet en gij moet juist een oog krijgen voor de dingen die men niet ziet. Zoo was het ook eens met een Elia, die zich onder den jeneverboom te slapen had gelegd met den wensch en bede, dat hij nu maar mocht sterven. Hij lette alleen maar op de vijandschap van de wereld. Ja het zijn niet alleen de ongeloovigen, maar ook Gods kinderen die vaak moedeloos aan den kant van den levensweg zitten, Hoe noodig hebben ook zij het, dat de apostel hen toeroept: „wij hebben dan altijd goeden moed". Ja, dat ook de apostel hen tot jaloerschheid verwekke. Zij, die zich in Jezus Christus geborgen weten, die aanvankelijk geen moed meer hadden, maar de wanhoop nabij waren, toen de Heilige Geest hen overtuigde van zonde, gerechtigheid en oordeel, zij kunnen en mogen het den apostel in leven en in sterven naspreken : ,,wij hebben dan altijd goeden moed".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1946
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1946
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's