Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke leer van God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke leer van God

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De grond der Christelijke leer: de openbaring.

Derde Hoofdstuk

De leer der Christelijke kerk, welke de dogmatiek dient, wijst gelijk iedere leer, boven zichzelf uit op een stand van zaken of feiten. Zij is leer van iets n.l. van God en Zijn Rijk, van Gods wezen en wil en van Gods verhouding tot den mensch en tot de wereld.

Maar nu ligt het juist in dit bijzondere iets der Christelijke leer, dat het met haar fundamenteel anders gesteld is dan met iedere andere leer. Dit iets, God, is naar zijn wezen onttrokken aan den greep van menschelijke leer. God is dat iets, waarover de mensch niets te leeren heeft, ja, hetwelk menschelijk leeren uitsluit, omdat het geen iets, geen stand van zaken, maar absoluut Subject is. Alles waarvan de mensch zich in eigen kennen meester maken kan, is wereld. Van Godskennis is slechts sprake, inzooverre er zelfmededeeling, openbaring is.

Van Godskennis, kan in wettigen zin slechts sprake zijn, in zooverre God zelf leert.

Wij halen dit gedeelte, waarmede het hoofdstuk aanvangt ongeveer woordelijk aan, omdat het ons midden in de zaken binnenleidt, die het moeilijke vraagstuk raken, waarop wij de vorige maal zijn gestuit.

ledere leer wijst boven zichzelf uit, zegt Brunner, omdat zij betrekking heeft op een stand van zaken. Hij bedoelt dit zeer algemeen. Al wat wij leeren, als leer verkondigen, omtrent eenige zaak, is wat anders dan de zaak zelf. De natuur als geheel is een werkelijkheid en als zoodanig onderscheiden van ons natuurkundeboek, hetwelk de leer omtrent de natuur bevat. Feitelijk is de leer reeds te veel gezegd, want zoo absoluut kan zelfs de exacte wetenschap niet spreken. Ook de natuurkunde gaat in verschillende beschouwingen en onderstellingen uiteen.

Intusschen blijkt daaruit te duidelijker, dat het natuurkundeboek boven zichzelf uitwijst op een min of meer juist en nauwkeurig gekende werkelijkheid.

En zoo is het met al onze menschelijke kennis. Zij is vol onzekerheden, onnauwkeurigheden en onderstellingen.

Ten aanzien van de wereld hebben wij echter in de ervaring telkens weer een aanwijzing aangaande de onnauwkeurigheid. Nieuwe ontdekkingen doen op haar tijd weer een geheel nieuw licht vallen op de dingen en brengen verandering in de leer of in de theorie.

Zoo is dus alle leer aangaande de aardsche dingen betrekkelijk en aan de correctie der ervaring (ontdekking) onderworpen.

Wij durven dan ook zoover te gaan om te beweren, dat ook in de ervaring een ontdekkende of openbarende werking aan den dag treedt. Daarbij is de mensch wel is waar het ontdekkend subject, doch daarmede is de zaak niet ten einde. Ontdekken is de menschelijke kant, maar de ervaring leert, dat ook de wetenschappelijke ontdekking veeltijds een „toevallig" karakter draagt.

Het is juist dat „toevallige", hetwelk ons ook in verband met het eigen menschelijk kennen, bedachtzaam maakt. Niet alleen wijst ons kennen boven zich zelf uit op de werkelijkheid van wat Brunner een stand van zaken noemt. En dit kan ons niet slechts overtuigen van de betrekkelijkheid van ons kennen en van onze afhankelijkheid van velerlei factoren. Maar in de ervaring en ontdekking is ook nog zoo iets als een gegeven worden, een in het oog vallen, openbaar worden. De dingen vallen binnen den gezichtskring, worden daarbinnen gezet. En dat doen de dingen toch niet zelf. Zij zijn geen handelende wezens. Zij worden aan ons onderworpen en voor zoover zij aan ons onderworpen worden, worden zij door ons gekend. Voor zoover zij niet aan ons onderworpen zijn, tasten wij ook ten aanzien van de wereld in het duister.

Dit alles in dus niet in strijd met wat Brunner van het eigen menschelijk kennen opmerkt, maar verzwakt de menschelijke competentie tegenover wat hij noemt den stand van zaken. Ook ten aanzien daarvan is de mensch voor zijn kennen afhankelijk van het gegevene. „Alles, waarvan de mensch zich in eigen kennen kan meester maken, is wereld" zegt Brunner. Maar de wereld is schepping Gods, en als zoodanig ook openbaring. Het zakelijk bestand, waarop het menschelijk kennen betrekking heeft, (en het kennen zelf) is er krachtens goddelijke scheppende werkzaamheid. En ook de gaven van wetenschap en kunst zijn gaven Gods.

Men kan zeggen, dat dit voor het geloof zoo is en dat de mensch in het algemeen het zoo niet ziet. Dat is zijn zonde. Ook dat is een stuk geloof, n.l. te zeggen, dat het zijn zonde is. Goed, doch wij bewegen ons op het terrein eener theologische levens- en wereldbeschouwing.

Alzoo blijft over, dat alle menschelijke leer boven zich zelf uitwijst, niet alleen, omdat zij op een stand van zaken wijst, maar omdat deze stand van zaken uit het werk Gods opkomt en in zooverre goddelijk is. En dan raken wij reeds aan een stuk van de Christelijke leer van God, als het gaat over de verhouding van God tot de menschen en tot de wereld.

Toch heeft Brunner gelijk, als hij spreekt van een fundamenteel andere verhouding. God is een absoluut Subject, zooals hij het uitdrukt, en geen stand van zaken. Nu is dat echter geen theologische uitdrukkingswijze, zoomin de term absoluut als Subject. De theologische inhoud en bedoeling is echter duidelijk. God is boven de wereld verheven. Hij is de Eeuwige. De menschelijke rede is niet bij machte in Zijn wezen in te dringen. En dan verder wat het woord Subject aangaat. Hij is de Schepper, van Wien de Christus zegt: „Mijn Vader werkt altijd." (Joh. 5 vs. 17). De eenige en waarachtige God, die alle dingen werkt naar den Raad van Zijn wil.

De dingen der wereld kan de mensch tot voorwerp van zijn onderzoek maken. Doch God staat buiten den kring van het „natuurlijke" kennen des menschen.

Van Godskennis, leer van God, kan dan ook wettig slechts gesproken worden, in zooverre God zichzelf openbaart, of met Brunner gesproken, zoover God zelf leert. De Christelijke leer wijst alzoo op Gods leer aangaande Zichzelf.

De Christelijke leer, ook in haar oergestalte in het Nieuwe Testament, zoo vervolgt Brunner op blz. 17, is in tweeërlei zin een heenwijzing op iets buiten haarzelf. Zij is heenwijzing op God zelf, en op datgene, wat Hij van Zichzelf te kennen geeft, en hetwelk zij, de menschelijke rede of leer, „weergeeft" of herhaalt of in menschelijke woorden vat. Deze dubbele heenwijzing heet getuigenis. De apostelen weten zichzelf getuigen der goddelijke openbaring. Hun leer maakt aanspraak op waarheid en geldigheid alleen en alleen in zooverre als in hun leer het goddelijke leeren wordt voltrokken. De openbaring is in het Nieuwe Testament niet een enkelvoudige, maar een veelvoudige. Er is een veelheid van gestalten der openbaring, die slechts in haar eenheid en samenhang dat uitmaken, wat ten grondslag ligt aan de Christelijke leer en haar aanspraak op waarheid en geldigheid bepalen.

In het middelpunt van het nieuw-testamentisch openbaringsgetuigenis staat het historisch gebeuren : Jezus Christus. Hij is het Woord Gods en daarmede is onmiskenbaar gezegd, dat het Woord Gods niet dat is, wat wij menschen onder woord verstaan (blz. 18).

Uit een en ander blijkt alzoo, dat Brunner nadruk legt op het onderscheid tusschen de eigenlijke openbaring, het eigenlijke Woord Gods zijnde het vleeschgeworden Woord en het menschelijk getuigenis dienaangaande.

Zoo kan de kerk, naar zijn meening, niet zonder de mogelijkheid van misverstand het Nieuwe Testament eenvoudig Gods Woord noemen ; al erkent Brunner toch het goed recht daarvan als maatgevende gestalte der openbaring, die van de Christusopenbaring niet mag worden losgemaakt.

Het misverstand, waartegen hij waarschuwt, zou dan daarin bestaan, dat Gods openbaring met een menschelijk woord van God ident zou worden gemaakt. Hij noemt dat een terugvallen op de Oud-Testamentische openbaring (blz. 22). Wij achten deze zaak van groot belang in verband met de Schriftbeschouwing: ten eerste om het waarheidsmoment, dat in Brunner's betoog schuilt, maar ten tweede ook wegens een gevaar, dat de kerk bedreigt, indien men Godsopenbaring en het „menschelijk" getuigenis, waardoor zij tot ons komt, van elkander losmaakt. En dat gevaar is er. Het gevaar n.l. dat men aan het „menschelijk" getuigenis slechts een benaderende beteekenis van een op zich zelf gestelde — en als zoodanig onkenbare Godsopenbaring gaat toeschrijven.

Wel noemt Brunner het apostolisch getuigenis maatgevend, dus normatief, en daarmede wil hij wellicht het gevaar afsnijden. Wel spreekt hij in het vervolg ook over de inwendige openbaring en merkt hij o.a. op, dat tot de werkelijkheid der openbaring altijd hét ontvangende subject behoort.

Maar dan moeten wij toch opmerken, als dat dan zoo is, dan spreken de apostelen (en profeten) uit de werkelijkheid der openbaring, als ontvangende subjecten. En dan behoort het tot de werkelijkheid der openbaring in menschelijke woorden doorgegeven te worden. De openbaring is toch voor den mensch bedoeld, zoo waar hij naar het Beeld Gods geschapen is.

Alle openbaring onderstelt trouwens schepping, wijl openbaring goddelijke mededeeling is aan een wezen, dat niet-God is. Derhalve behoort het tot het wezen der openbaring creatuurlijke gestalte aan te nemen.

Op geheel eenige en bijzondere wijze spreekt dit wel in de vleeschwording des Woords. God spreekt in den Heere Jezus Christus onmiddellijk in de gestalte van het menschelijk woord. En het „menschelijk" woord, dat van Zijn heilige lippen vloeide, is toch niet anders dan het levende Woord Gods. Hier is de identiteit volkomen.

Als de apostelen nu getuigen van „wat zij gezien en gehoord hebben", is dit getuigenis gewis onderscheiden van het vleeschgeworden Woord zelve, en in zooverre wat anders dan Gods Woord. Maar dat „zien en hooren" der apostelen staat niet op èèn lijn met het gewone zien en hooren. Het Sanhedrin, Pilatus en zoovele anderen hebben ook gezien en gehoord, en zij hebben niet verstaan.

Het getuigenis der apostelen onderstelt dus nog wat anders dan met het lichamelijk oog zien en met het lichamelijk oor hooren. De apostel Paulus spreekt daarvan als hij zegt, dat Christus gestalte in hém heeft aangenomen en dat Christus in hem leeft (Gal. 4 : 19). In deze mystieke unie ligt de sleutel van het getuigenis. Christus, Gods Woord, de Waarheid neemt gestalte aan in den mensch Paulus, en als Paulus van Hem getuigt, is dus weer die levende betrekking werkzaam tusschen Gods Woord en het menschelijk woord, waarin het op Zijn wijze in zijn getuigenis gestalte aanneemt.

Het maatgevende en eigenlijk normatieve in het getuigenis der apostelen, kan dan ook niet anders zijn dan het Woord Gods zelf, dat in hen gestalte heeft aangenomen.

In objectieven zin moge dan onderscheiding worden gemaakt tusschen Gods Woord en het getuigenis in menschelijke woorden, van scheiding kan geen sprake zijn, zoodra openbaring werkelijk openbaring wordt in het ontvangend subject, zoodat het Woord de gestalte van menschelijk woord aanneemt.

Er is dan ook bij alle onderscheid tusschen de profetische openbaring van het Oude Testament en die in het vleeschgeworden Woord, hetwelk ons in het Nieuwe Testament wordt voorgesteld en waarvan de apostelen getuigen, geen grond om te onderstellen, dat Gods Woord, d.i. de Christus, in de profeten geen gestalte zou hebben aangenomen. Hoe anders konden zij van Hem getuigen, zoo Hij niet eenigermate gestalte voor hen had verkregen, terwijl Hij zelf zegt, dat zij van Hem getuigen (Joh. 5 : 39).

En hoe anders kon Paulus in de synagoge der Joden prediken, dat Jezus is de Christus, als die Christus in de profetie geen gestalte zou hebben aangenomen ?

Daarom zouden wij er met nadruk op willen wijzen, dat wij in de leer der apostelen en profeten toch inderdaad Gods Woord hebben, zij het ook, dat het menschelijke gestalte heeft aangedaan, Het geloof kan alleen verstaan, dat het zoo is, maar dat neemt de feitelijkheid niet weg. Deze wordt daardoor in tegendeel bevestigd.

Wij kunnen daarop toepassen, wat de apostel Paulus zegt, dat wij dezen schat in aarden vaten dragen, maar het is dan toch zoo, dat de goddelijke waarheid ons in het getuigenis van apostelen en profeten wordt voorgesteld en dat wij in het aarden vat van menschelijke woorden die goddelijke waarheid door het geloof ontdek­ken en omhelzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De Christelijke leer van God

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's