Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke leer van God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke leer van God

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De grond der Christelijke leer: de openbaring.

Derde Hoofdstuk

III

Wij hebben opgemerkt, dat prof. Brunner onderscheid maakt tusschen Oude en Nieuwe Testament. Dat is op zichzelf niet vreemd. Het is gewoon van oude en nieuwe verbond te spreken en die te onderscheiden als belofte en vervulling. Dit doet Brunner ook : Jezus Christus is de door de profeten beloofde Messias (blz. 18). Hij noemt het Oude Testament vooruitloopende en voorloopige openbaring. Daarom wil hij de openbaring van het Oude en het Nieuwe Testament niet gelijk gesteld hebben, maar hij wil die ook niet gescheiden hebben.

De voorloopigheid van de openbaring van het Oude Testament ziet hij dus daarin, dat God zich in haar eerst sprekend en nog niet in persoonlijke zelfvertegenwoordiging openbaart.

Nu zal niemand ontkennen, dat de vleeschwording des Woords wat nieuws is. Johannes ge­ tuigt : Het Woord is vleesch geworden (Joh. 1 : 1—14). Als openbaring is de openbaring in het vleesch iets anders dan die door woord en gezicht aan de profeten. De openbaring in het vleesch blijft echter een openbaring des Woords. Hij is geworden als onzer een, uitgenomen de zonde. Hij is gekomen in de gelijkheid des zondigen vleesches. Er wordt alzoo gesproken van Eenen, die was, n.l het Woord, dat bij God was en God was. Datzelfde Woord heeft gesproken tot de profeten.

Brunner wil dat woord van Johannes anti-thetisch en synthetisch verstaan, d.w.z. hij ziet daarin een tegenstelling der openbaring in woord en vleesch, maar tevens een binding: Men kan het vleesch geworden Woord slechts verstaan in het licht van het profetische woord en omgekeerd.

Let men nu alleen op het geschieden der openbaring, het geschieden door het spreken Gods en het geschieden te Bethlehem, dan zal niemand tegenspreken, dat hier een onderscheid in openbaring is.

Maar de vleeschwording des Woords sluit de openbaring door het spreken Gods, zoowaar de Christus God is en der Waarheid getuigenis heeft gegeven, niet uit. Men zal zeggen, dat er ook zóó nog onderscheid is en dat het spreken Gods tot de profeten gansch anders moet zijn dan het spreken van, den Heere Jezus Christus, toen Hij op aarde was. Ook dat wordt door ons niet ontkend.

De vleeschwording des Woords heeft ook haar bijzondere beteekenis in het licht van zonde en verlossing. Daarop wijst Brunner ook, maar dat geldt evenzeer voor de openbaring van het Oude Testament.

Intusscnen valt o.i. voor Brunner alle nadruk op de historische gebeurtenis van de vleeschwording en dat kan ons slechts verheugen na een periode van theologische ontwikkeling, die zich zoover van de heilsfeiten verwijderde. Het gaat toen om den Christus der Schriften, om dien Middelaar, die ons in de Evangeliën wordt voorgesteld. En zoo kunnen wij verstaan, dat Brunner spreekt van "de openbaring in het historisch gebeuren : Jezus Christus" (blz. 21). Wij denken daarbij aan het woord der herders: „Laat ons dan heengaan en zien het woord, dat geschied is, hetwelk ons de Heere heeft kond gedaan" (Lukas 2 : 15). Wij kunnen dat op de gansche profetische openbaring toepassen : het woord, dat de Heere heeft verkondigd, is geschied.

Nu gaat Brunner verder. Negentien eeuwen scheiden ons van die gebeurtenis en de „Christus openbaring" komt tot ons in het woord der apostelen. (Telkens verwijst Brunner naar zijn boek : „Openbaring en Rede", hetwelk wij, helaas, niet kunnen raadplegen). Wij hebben den Verrezene niet gezien, zooals de apostelen Hem hebben gezien. „En toch komt Hij tot ons en is Hij ons waarlijk tegenwoordig. Ook aan ons betuigt Hij zichzelf, maar Hij betuigt zich zelf aan ons door de openbaringsgestalte van het getuigenis der apostelen, in hun bericht en hun leer van Hem, den Christus" (blz. 21).

De kerk heeft de openbaringskracht van het apostolische woord zoo sterk ervaren, dat zij het vlakweg als Gods Woord waardeerde. En nu waarschuwt de auteur wederom tegen een mogelijk misverstand : n.l. dat Gods openbaring met een menschelijk woord van God ident wordt gesteld: d.w.z. voor hetzelfde wordt gehouden, terwijl de „Christus openbaring" juist daarin de Oud-Testamentische openbaring vervult en achter zich laat, dat het Woord vleesch is geworden (blz. 22). Daarentegen erkent Brunner het recht om het Nieuwe Testament als Gods Woord te waardeeren (aan te duiden) zijnde normatieve gestalte der openbaring, welke van de Christus openoaring niet kan worden losgemaakt (blz. 22). Wij hebben daarop reeds in ander verband gewezen.

Brunner noemt het dus Oud-Testamentisch een menschelijk woord van God ident (voor hetzelfde) te houden met Gods openbaring.

Eensdeels mogen wij den nadruk, waarmede Brunner op deze dingen wijst, mogelijk toeschrijven aan den invloed der Schriftcritiek, wier gansche historie kan aantoonen, dat zij zich met name verzet tegen de gedachte van een mechanische inspiratie.

Anderdeels moge het verklaring vinden in de resultaten van het historisch onderzoek van den godsdienst, hetwelk allengs heeft geleid tot een gansch andere instelling jegens het openbarings karakter, hetwelk aan de religie eigen is, en waarvoor de rationalistische geest geen oog had. Voorts is het onmiskenbaar, dat heel veel is geschreven en beweerd op het terrein der Christelijke theologie van een zijde, die van het leven der kerk geheel vervreemd was, zoodat haar belijdenis ten aanzien van de Heilige Schrift als Gods Woord niet werd verstaan.

De gemeente van Christus heeft intusschen he Nieuwe Testament als getuigenis der apostelen zooals het daar voor ons ligt, nooit voor het zelfde gehouden als het Woord, dat vleesch is geworden.

Dan merkt Brunner verder op, dat de Christelijk! religie geen boekreligie is, — „de gemeente der geloovigen zelf echter leeft niet in de eerste plaats van den Bijbel, maar van het levende woord dergenen, die met ons leven en zei den Christus als levend tegenwoordig kunnen betuigen" (blz. 22).

Wij hebben er in ander verband reeds een en andermaal op gewezen, dat profetie en traditie steeds bij elkander behooren. In zooverre kan Brunner op de mededeeling der geloovigen en op de prediking wijzen. Van den beginne is dat zoo geweest. Toen er nog geen Boek was, leefde men geheel en al bij het getuigenis der geloovigen.

Brunner ziet evenals Bullinger in dat getuigenis een gestalte van openbaring.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De Christelijke leer van God

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's