Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOGMATIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOGMATIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de kennisse Gods

XXI

In het vorige hoofdstuk werd gehandeld over de openbaring en de aangelegen vraagstukken, waaronder vooral de leer der schepping de aandacht heeft gevraagd, aangezien de Godsopenbaring met de schepping een aanvang nam.

Uit den aard der zaak moet ook worden gehandeld over de schepping van den mensch. Immers wij weten van geen andere Godsopenbaring dan die aan den mensch. Als wij over openbaring handelen — en wij kunnen daarover handelen, omdat God Zich openbaart — dan kan dat nimmer eenige andere openbaring betreffen dan die, welke het den Heere behaagd heeft aan den mensch te doen

Dat sluit onmiddellijk in, dat de Goddelijke openbaring bepaald is door het voornemen Gods omtrent den mensch. Daarom mogen wij zeggen, dat de mensch en zijn schepping reeds alszoodanig in het alles omvattende werk der Godsopenbaring begrepen zijn.

God heeft Zich niet geopenbaard aan een wezen, dat Hij vond, als had het zijn oorsprong in zich zelf of buiten God. Hij heeft niet noodig gehad Zich aan te passen bij een wezen, dat onafhankelijk van Hem bestond — en wij laten de wijsgeerige vraag daar, of van openbaring tusschen van elkander onafhankelijke wezens sprake kan zijn, want deze vraag leidt tot bespiegelingen over dingen, die niet zijn en in ieder geval in dit verband niet aan de orde zijn.

Maar, gelijk het in de volstrekte vrijmacht Gods ligt om Zich te openbaren of niet te openbaren, zoo ligt het ook in Zijn vrijmacht, hoe, op welke en aan wien Hij Zich wil openbaren. Het laatste is ten deele reeds in de wijze begrepen.

De werkelijkheid is nu zoo, dat wij als menschen over de Godsopenbaring, die tot ons kwam, spre­ken en dat God Zich aan den mensch openbaart. Deze werkelijkheid sluit de mogelijkheid niet uit, dat God Zich ook aan andere schepselen, — wij denken aan de engelen — openbaart, doch dat is dan een openbaring, die wij niet kennen. Als wij over openbaring spreken en zeker als wij door het geloof uit de openbaring spreken, geldt dit altijd de Godsopenbaring, welke tot den mensch kwam.

Handelen wij dus over een leer van God, of liever van de Godskennis, dan handelen wij altoos over de kennis van God in Zijn bemoeienis met den mensch. Wat den inhoud aangaat kan de mensch slechts spreken over God, zooals Hij zich aan ons en jegens ons te kennen geeft.

Geven wij ons van deze dingen rekenschap, dan volgt daaruit onbetwistbaar, dat wij over openbaring als abstracte idee niet kunnen spreken.

Openbaring toch wordt in tweeërlei zin gebruikt. Openbaring duidt op het geschieden, op een goddelijk doen. De Heere deelt mede uit Zijn goddelijke zelfkennis. Dat wondere doen Gods, het geschieden der openbaring, gaat ons verstand te boven evenals de scheppende daad Gods.

Maar als God Zich openbaart, dan gebeurt er wat, dan gaat er iets van Hem uit. Het neemt gestalte aan, Zijn Woord gaat uit. Hij spreekt en geeft aanzijn en gestalte aan de dingen, ja, wat wij dingen en verschijnselen noemen is er tengevolge van Zijn spreken.

Het spreken Gods is openbaring, maar als Hij spreekt is er wat. Dan is er een geopenbaarde zaak. En nu noemen wij de geopenbaarde dingen ook openbaring. Openbaring ziet dus zoowel op de werking als op de uitwerking. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er. Daarom is het scheppen Gods openbaring en het openbaren tevens schepping. Beide geschieden door het Woord en door den Geest Gods.

Alle openbaring is een spreken Gods, zoodat God gekend wordt door het Woord, dat van Hem uitgaat. En men zie hierin maar niet een menschelijke uitdrukking, alsof er in de Godsopenbaring eigenlijk geen kwestie van spreken ware en wij slechts van den mensch uit het zoo stellen. Vooreerst leert de Heilige Schrift, dat God spreekt. En het is niet zoo, dat zij zich daarbij slechts aanpast bij ons menschelijk bestaan. Integendeel, wijl God den mensch schiep naar Zijn Beeld, wijst ons menschelijk spreken veeleer op een — zij het ook schepselmatige — gelijkenis met God, welke men veelal ziet in het redelijk wezen van den mensch.

Toch meenen wij, dat dit nog veel breeder en dieper moet worden verstaan, en op het gansche bestaan van den mensch betrekking heeft. Of is niet de menschelijke taal in alle opzichten een openbaringsorgaan van zijn innerlijk bestaan? Hoe zouden wij als vreemdelingen tegenover elkander staan, als de poorten van onze ziel naar buiten waren afgesloten. En hoe vreemd ook zouden wij tegenover de ons omringende wereld staan ?

Afhankelijk als wij zijn, ontvangen wij door de inwendige en uitwendige poorten der ziel, en door al haar werkingen en bewegingen alles, wat haar vervult. Dat alles zou voor onze medemenschen verborgen blijven, zoo wij de gave der taal misten.

Zoo leven wij in onze menschelijke saamleving bij wederkeerige openbaring, dank zij de gave der taal. En dan versta men daaronder niet alleen de spreektaal, want deze omvat slechts een bepaalde en welbewuste uiting. Wij spreken ook in gebaren en vele gebaren zijn zoo spontaan, dat zij uiting geven aan gevoelens en gedachten zonder dat wij het weten.

Geheel ons bestaan, onze gebruiken en gewoonten, onze kleeding, onze gang, onze bewegingen spreken een taal en openbaren veelal naar buiten, wat onze woorden zouden willen verbergen. Nu beteekent dit alles nog niet, dat onze naasten een zuiver beeld van ons krijgen, noch ook, dat zij die taal allen nauwkeurig verstaan. Want de mensch is leugenachtig en gebruikt de taal niet zelden om te verbergen, wat in hem is.

Anderzijds trachten wij vaak tevergeefs ons innerlijk te verbergen, omdat wij allen dezelfde natuur deelachtig zijn en in de anderen vermoeden, wat wij in ons zelf ontdekken. Daarom is het Woord des Heeren zoo treffend, als Hij zegt, waarin gij anderen oordeelt, oordeelt gij uzelf.

De menschelijke taal in al haar vormen en werkingen is alzoo een rijk gevarieerd en gevoelig orgaan, waardoor hij openbaart, wat in hem is en waaruit ook al zijn kennis en wetenschap voortkomt. Indien wij nu van den mensch uit redeneeren en hem om die gave als het hoogste wezen roemen, zal de hoogmoed zoo hoog klimmen, dat hij zich Gode gelijkt maakt. Maar als wij door het geloof worden geleld, verstaan wij iets van de trekken van het Beeld Gods, die ons wijzen op onze verheven bestemming om te leven bij alle Woord, dat door den mond Gods uitgaat. (Matth. 4 : 4).

Dan gevoelen wij, dat Hij, die het oor geplant heeft, ook hoort en dat Hij, die den mensch de gave der taal heeft geschonken, spreekt. God zelf heeft geen oor noodig om te hooren, noch ook een mond om te spreken, maar daarom juist zegt de psalmist: Zou Hij, die het oor plant niet hooren ; zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? (Psalm 94 : 9). Het hooren is meerder dan het oor en het spreken meer dan de mond.

Er is geen hooren, als er geen stem is, maar er kan een spreken zijn, waar niet wordt gehoord. Zoo is het spreken eerst en dan het hooren. Die het oor geplant heeft en den mensch het gehoor heeft geschonken, is de groote Schepper aller dingen, die sprak, als er nog geen oor was om te hooren.

Het is dus niet een soort anthropomorphisme (menschvormigheid) als de Heilige Schrift gewaagt van het spreken Gods. Veeleer is in de gave der taal reeds een openbaring, dat wij met een God van doen hebben, die spreekt.

De bestemming des menschen, wiens leven naar het Woord van Christus is in de kennisse Gods, wijst er voorts op, dat God den mensch schiep, opdat Hij zich aan hem zou openbaren.

Zoo ligt het ook in het wezen der Godsopenbaring aan den mensch, dat Hij zijn goddelijke sprake op menschelijke wijze vertolkt.

Men heeft in de laatste jaren den nadruk gelegd op de menschelijkheid van de Heilige Schrift. Dit heeft er verder toe geleid de Schrift te waardeeren als menschelijk getuigenis van een openbaringsgeschieden. Dit openbaringsgeschieden zou dan het eigenlijk goddelijke zijn. Op die wijze komt er een scheiding tusschen de eigenlijke openbaring en het menschelijk getuigenis. De waarheid der openbaring wordt dan naar het openbaringsgeschieden verlegd. Zij woont in de sfeer van het goddelijke en voor den mensch onkenbare. En het menschelijk getuigenis daaromtrent kan dus in eigenlijken zin geen openbaring heeten. Het zou slechts min of meer nauwkeurige beschrijving van de waarheid zijn, een benadering daarvan en niet meer.

Het gevolg van zulk een opvatting, welke in de z.g. nieuwe theologie opgeld doet en zooals wij gezien hebben ook door Brunner niet wordt prijs gegeven, kan duidelijk zijn.

Van openbaring in den zin van geopenbaarde waarheid kan strikt genomen niet meer worden gesproken. Ook van Godskennis kan geen sprake zijn. Wat men daarvan weet te handelen wordt weliswaar ontleend aan het getuigenis der apostelen en profeten, maar kan geen norm der goddelijke waarheid zijn.

In feite zouden wij derhalve in de Heilige Schrift niet Gods Woord en getuigenis hebben.

Daartegen nu moeten wij met alle kracht opkomen en wel in de eerste plaats om het getuigenis van de Heilige Schrift zelf, welke zich aandient als Gods Woord. God is de Spreker, die gesproken heeft door de profeten. (Rom. 1:2). De heilige mannen zijn de organen, waarvan God gebruik maakt.

En gezien in het licht van zijn bestemming is de mensch als mensch profeet en priester Gods, orgaan van Gods openbaring.

Dat hebben wij boven willen aantoonen, door te wijzen op de schepping van den mensch naar Gods Beeld en op de gave der taal. Zoo waar het in het wezen der Godsopenbaring is gelegen, dat God zich aan den mensch op een menschelijke wijze bekend maakt, zoo waar valt de menschelijkheid van den vorm onder de openbaring. De menschelijkheid van de gestalte doet van de goddelijkheid der openbaring niets af. God spreekt tot den mensch op een wijze, welke door de schepping van den mensch door Hem is bepaald. Maar daarmede blijft het Zijn sprake, Zijn Woord en Zijn waarheid.

Het is een andere zaak, dat alleen het geloof dit vermag te zien en te verstaan en het verheugt zich in de ivaarachtige kennis van God, zooals Hij zich jegens ons te kennen geeft, door de werking van denzelfden Geest, die de profeten heeft geleerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DOGMATIEK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's