Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Recentie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Recentie

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Bijbelsche grondslagen van het Christelijk Humanisme

Die Biblischen Grundslagen des Christlichen Humanismus von Jean Bering, D. theol. Ord. professor an die Universitat Strassbourg. „Abhandlungen zur Theologie des A. u. N. Testaments Herausgeben von prof. dr. W. Eichrodt und prof. dr. O. Cullmann). Zwingli-Verlag. Zurich - 1946.

De schrijver tracht in deze studie een positief bewijs te leveren van het bestaan eener geheel eigene humanistische wereldbeschouwing, als origineel kernstuk der N. Testamentische leer. Indien hij daarin geslaagd is, zal naar zijn meening de probleemstelling niet meer kunnen zijn : Christendom en Humanisme, zeker niet Christendom of Humanisme, maar de verhouding van Christelijk en classiek Humanisme.

Zonder twijfel heeft hij reeds in zooverre recht voor deze stelling, als de Heilige Schrift zich met een geheel eigen leer aangaande den mensch, zijn oorsprong, wezen en bestemming en zijn plaats in de wereld aandient. Dientengevolge is er een, tegenstelling met het humanisme ontstaan, die door de ontwikkeling van het moderne humanisme onder den invloed van een naturalistischen geest steeds dieper is geworden.

Niettemin biedt het verschijnsel op zich zelf aanleiding tot de vraag naar de verhouding van de Bijbelsche leer van den mensch en de strevingen van het humanisme.

Het bijzondere van de voor ons liggende studie ligt in de "leer van den hemelschen mensch". Deze titel is klaarblijkelijk ontleend aan 1 Cor. 15 : 47 : „de tweede mensch is de Heere uit den hemel".

Uitgaande van Hebr. 2 : 5—8 en Phil. 2 : 6— 11, denkt de schrijver aan „de wezenlijke menschheid van een prae existent hemelsch wezen", waarvan in deze plaatsen sprake zou zijn. ..Die in de gestaltenis Gods zijnde" (Phil. 2:6). Hebr. 2 : 6 noemt den ,,mensch" reeds voor zijn aardsche verschijning in vs. 7.

En zoo ziet hij in 1 Cor. 15 : 45 vv. een hemelsche mensch tegenover den aardschen gesteld. De bedoeling kan dus duidelijk zijn. Prof. Hering wil uit deze plaatsen verstaan, dat de „Heiland", zooals hij met vermijding van den Christustitel zegt, van te voren in den hemel als de hemelsche Adam in de gestalte Gods existeerde. Een mensch van hemelschen oorsprong. Hij zou dus niet eerst mensch zijn geworden door zijn aardsche geboorte. De menschelijke natuur was hem eigen. Die mensch zou dan op aarde gekomen en vernederd zijn, maar na zijn opstanding uitermate verhoogd. Die hemelsche-mensch-verlosser zou dan ook als bovenaardsch wezen een bijzondere plaats boven de wereld der engelen en der aardsche menschen hebben ontvangen, hoewel niet bekleed met de Messiaansche heerschappij, die hem eerst na zijn opstanding zou te beurt vallen.

Wij achten dit niet slechts een gewaagde, maar een onhoudbare exegese. De auteur gevoelt trouwens ook zelf iets van de bezwaren naar aanleiding van Hebr. 1:2, 5, waar gesproken wordt van Gods Zoon, en van den Vader, die den Zoon genereert. Zoo is Hij genoodzaakt dien hemelschen mensch de plaats van Gods Zoon toe te kennen (blz. 7).

Hebreen 1 : 2—5 spreekt echter niet van een wezen, dat de plaats van Gods Zoon inneemt, maar van den door den Vader gegenereerden Zoon. De uitdrukking van Colosse 1 : 15 (prototokos) kan daarmede niet op één lijn worden gesteld.

Hebreen wijst trouwens geheel in overeenstemming met Johannes 1 : 1—14, op den Zoon Gods als Schepper, en de nadrukkelijke betuiging van Zijn God-zijn, staat ten eenenmale in den weg aan de onderstelling, dat hier van een hemelsche mensch zou sprake zijn. Het zou ook volmaakt tegenstrijdig zijn, dat de hemelsche mensch, die de plaats van den Zoon van God zou innemen en aan wien dan ook de schepping zou moeten worden toegeschreven, in zijn praeexistentie niet de macht over de wereld zou hebben, die hij zelf geschapen had.

En dan — van waar heeft hij zelf zijn existentie ? Want als hij de gegenereerde Zoon des Vaders is, dan is hij geen mensch en als hij mensch is, hoe is hij tot existentie gekomen?

En wat de plaats in Phil. 2 : 6, „die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof heeft geacht Gode even gelijk te zijn", betreft, de uitdrukking gestaltenis Gods noopt geenszins uitzonderlijk aan een mensch te denken, daar van niemand wezenlijk zoo gesproken kan worden als juist van den Zoon des Vaders : het uitgedrukte beeld der goddelijke zelfstandigheid. Veeleer staat het in tegenstelling met den naar Gods Beeld geschapen mensch, voor wien het wel roof is Gode evengelijk te zijn, omdat de mensch naar zijn wezen juist niet God is.

Wij denken voorts aan de aankondiging van Christus' geboorte aan de herders (Lukas 2). Dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere. Hij die het Woord, de Zoon, de Schepper, de Gezalfde, God uit God wordt genoemd is het, die in het vleesch kwam en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen.

En als Colosse 1 : 15 wijst op Eenen, die er vóór de schepping was, en het Beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd, dan wordt Deze ook als de Schepper aller dingen en aller machten aangewezen in den hemel en op de aarde, doch Hij wordt niet de hemelsche mensch genoemd. Integendeel leidt de apostel Paulus het hoofdstuk in met de betuiging, dat Jezus Christus de Zoon van God is. En zoo dwingt ook niets om Paulus woord in 1 Cor. 15 : 45v., waar hij van Adam en mensch spreekt met betrekking tot Christus op een praeexistenten mensch te betrekken. Paulus spreekt in het geheele hoofdstuk van den Verrezene en er is geen enkele reden om dit anders te verstaan dan dat Paulus dezen Verrezene den anderen Adam noemt. En deze tweede, de herschapen mensch, de geestelijke mensch, die in Christus is opgestaan in onderscheiding van den natuurlijken, die in het graf is gegaan, deze mensch is de Heere uit den hemel.

Niet van praeexistentie maar van postexistentie moet hier eerder worden gesproken.

Toch wordt er van een prototokos gesproken, onderscheiden van alle schepselen, die vóór alle dingen was en door Wien alle dingen zijn, het Beeld des onzienlijken Gods. Wie kan dat anders zijn dan de Zoon des Vaders, die door Hem tot een Christus, Zijn Gezalfde, is gesteld, opdat in Hem en door Hem de Raad Gods zou worden vervuld ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Recentie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1946

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's