Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In Christus geheiligd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In Christus geheiligd

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

1) Onlangs is in de Studie-commissie bij een discussie gebleken, dat er onder ons grotelijks behoefte is om ons gezamenlijk te beraden omtrent verschillende vragen aangaande de leer en de bediening van de H. Doop.

Dit vond zijn aanleiding niet alleen in de bespreking van de ordinantie, welke daarop betrekking heeft, maar ook in wat er in de laatste tijd in onze kring op dat punt werd geschreven. Daarom werd in beginsel besloten om na de behandeling van het ontwerp kerkorde het stuk van de Doop aan de orde te stellen.

In verband daarmede wijzen wij op de artikelen van dr. Schroten, die, zoals ons bekend is, niet op alle punten instemming hebben onder ons. Ook wij menen, dat er over verschillende dingen gediscussieerd moet worden. Laat ieder dus zijn opmerkingen bewaren, desgewenst naar aanleiding daarvan een studie maken en het resultaat in een artikel inzenden. Wij bedoelen geen polemiek in ons orgaan, geen heen en weer geschrijf. Doch indien iemand een gedegen stuk heeft, kan het een goede voorbereiding zijn voor de behandeling in de studie-commissie.

Red.

II.

Het tekstverband van Paulus' woord in 1 Cor. 7 : 14 is ons nu duidelijk. Nu willen wij zien, hoe Calvijn dit verklaart.

,,Want de ongelovige man is geheiligd Hij komt tegemoet aan een bezwaar, dat de gelovigen in onrust kan houden. Het is de bijzondere noodzakelijkheid van een huwelijk, dat de vrouw de helft is van de man, dat twee zijn tot één vlees, dat de man het hoofd is der vrouw, en dat deze in alles de gezellin is van de man : het schijnt derhalve niet te kunnen geschieden, dat een gelovige man samenwoont met een goddeloze vrouw, of omgekeerd, zonder dat zij door een zó nauwe gemeenschap bezoedeld worden.

,,Paulus spreekt hier dus uit, dat niettemin het huwelijk heilig is en rein, en dat geen besmetting gevreesd moet worden, alsof de vrouw de man zou bezoedelen. Laten wij voorts indachtig zijn, dat hij hier spreekt, niet over het sluiten van huwelijken, maar over het in standhouden van huwelijken, die reeds gesloten zijn : want als het gaat om deze overweging, of een ongelovige vrouw ten huwelijk moet worden genomen, of dat een vrouw moet trouwen met een ongelovige man, dan is op zijn plaats die aansporing uit 2 Cor. 6 : 14, Trekt geen juk aan met de ongelovigen, want er is geen enkele overeenstemming tussen Christus en Belial.

,,Maar wie reeds gebonden is, heeft geen vrije keus meer : daarom is zijn raadgeving verschillend.

,,Hoewel men echter deze heiliging verschillend opvat, betrek ik deze eenvoudig op het huwelijk, in deze zin : Het zou kunnen schijnen, dat een gelovige vrouw bevlekt zou worden door een ongelovige echtgenoot, zodat deze gemeenschap ongeoorloofd is. Maar de zaak staat anders, want van groter kracht is de godsvrucht van de één om het huwelijk te heiligen, dan de goddeloosheid van de ander om het te verontreinigen (cursivering van mij, nu en vervolgens. H. S.). Met een zuiver geweten kan derhalve een gelovige met een ongelovige samenwonen : want voor zover het betreft het gebruik en de gemeenschap van het huwelijksbed en van heel het leven, wordt het geheiligd, zodat het niet door zijn onreinheid de gelovige bezoedelt. Intussen is deze heiliging de ongelovige echtgenoot tot geen enkel voordeel: zij heeft slechts in zoverre kracht, dat door de verbintenis met hem de gelovige niet verontreinigd wordt, en niet het huwelijk zelf ontheiligd wordt.

,,Maar hier rijst een vraag : want indien het geloof van een Christen-man of - vrouw het huwelijk heiligt, dan volgt daaruit, dat alle huwelijken van goddelozen onrein zijn, en niets verschillen van hoererij". Ik antwoord, dat den goddelozen alles onrein is, omdat zij door hun onreinheid ook de beste en meest uitgelezen scheppingen Gods bezoedelen. Daardoor komt het, dat zij ook het huwelijk bezoedelen, omdat zij God niet erkennen als de Auteur : en daarom zijn zij allerminst ontvankelijk voor de ware heiliging, en misbruiken het huwelijk met een kwaad geweten. Doch uit onkunde wordt daaruit afgeleid, dat het niets van hoererij verschilt: want hoezeer het voor hen onrein moge zijn, op zichzelf is het echter rein, voor zover het door God is ingesteld, en dient om de eerbaarheid onder de mensen te bewaren, en de ongebonden lusten te breidelen : en in zoverre wordt het wegens deze doeleinden door God goedgekeurd, evenals de overige gebieden der burgerlijke orde. Men moet dus altijd onderscheiden tussen de natuur en het misbruik van een zaak.

Dan gaat Calvijn spreken over de zaak, die ons nu inzonderheid bezig houdt. „Want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig". 

Calvijn verklaart : „Dit is een redenering, die uitgaat van de uitwerking : Indien een huwelijk onrein zou zijn, zouden de kinderen, die daaruit geboren worden, onrein zijn. Zij zijn echter heilig. Derhalve is ook het huwelijk heilig. Evenals dus de goddeloosheid van één der beide ouders niet belet, dat de kinderen heilig geboren worden : zo belet zij ook niet, dat het huwelijk rein is. Sommige taalkundigen leggen deze plaats uit van de burgerlijke heiligheid, dat zij (deze kinderen) als wettige (kinderen) beschouwd worden ; maar in dit opzicht is de toestand der ongelovigen niets slechter (dan die der gelovigen) : die verklaring kan derhalve geen stand houden. Vervolgens is het zeker, dat Paulus hier de consciënties heeft willen ontheffen van een bezwaar, opdat niemand zou menen, dat hij een verontreiniging over zich haalde, gelijk ik gezegd heb.

„Merkwaardig is dus deze plaats, en uit het binnenste heiligdom der Godskennis te voorschijn gebracht (ex intima theologia ductus) : want zij leert, dat de kinderen der godvruchtigen door een zeker voorrecht worden afgezonderd van de anderen, zodat zij voor heiligen gerekend worden in de Kerk.

„Maar hoe zal deze uitspraak overeen te brengen zijn met dat, wat hij elders zegt, in Ef. 2 : 3 dat wij allen van nature kinderen des toorns zijn ? En met de uitspraak van David in Ps. 51 : 7 : Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, enz. ?

„Ik antwoord, dat de voortplanting èn van de zonde èn van de vloek in Adams zaad universeel is (d.i. zich uitbreidt over heel het menselijk geslacht) : dat derhalve allen tot de laatste toe onder deze vloek worden besloten, hetzij zij afstammen van gelovigen of van goddelozen : want de gelovigen brengen geen kinderen voort naar het vlees, voor zover zij door de Geest wederom geboren zijn.

„De conditie der natuur is derhalve in allen gelijk, zodat zij zowel aan de zonde als aan de eeuwige dood onderworpen zijn. Dat de apostel echter hier aan de kinderen der gelovigen een bijzonder privilege toekent, dat vloeit voort uit de weldaad van het Verbond: wanneer dit te hulp komt, wordt de vloek der natuur uitgewist, en door genade worden Gode geheiligd, die van nature onheilig waren. Daarom betoogt Paulus in Rom. 11 : 16, dat héél het nageslacht van Abraham heilig is, omdat God met hem een verbond des levens gesloten had. ,,Indien de wortel heilig is", zegt hij, ,,zo zijn ook de takken heilig". En God noemt Zijn kinderen allen, die uit Israël zijn voortgesproten : nu de scheidsmuur is afgebroken, nu is hetzelfde verbond der zaligheid, dat gesloten Was met het zaad van Abraham, aan ons medegedeeld.

,,En indien de kinderen der gelovigen worden ontheven aan het gemeenschappelijke lot van het menselijk geslacht, zodat zij den Heere worden afgezonderd, waarom moeten wij hen dan weren van het teken ? Indien de Heere hen door Zijn Woord toelaat in Zijn Kerk, waarom zullen wij hun dan het teken ontzeggen ? Op welke wijze echter het kroost der godvruchtigen heilig is, en toch velen ontaarden, vindt ge in Rom. 11, en hebben wij daar behandeld". Wij willen dit niet alles nagaan, maar wèl, wat Calvijn in zijn verklaring van Rom. 11 zegt over het verband tussen het geloof der ouders en het geheiligd zijn der kinderen. Calvijn spreekt daarover bij het zo juist door hem aangehaalde Rom. 11 : 16, en zegt daar het volgende:

Door een vergelijking der waardigheid van Joden en heidenen ontneemt Paulus aan de heidenen alle reden tot hoogmoed, en stemt de Joden zo gunstig, als hij kan. Want hij toont aan, hoezeer de heidenen in geen enkel opzicht de Joden te boven gaan, indien zij zich willen beroepen op enige eigen grond van eer : ja, indien het tot zulk een wedstrijd zou komen, hoe vér zij dan achterstaan. Dan gaat Calvijn letterlijk voort: 

,,Laten wij indachtig zijn, dat in deze vergelijking (van Joden en heidenen in Rom. 11 : W v.v.) niet mens met mens, maar natie met natie vergeleken wordt. Indien zij onderling vergeleken worden, zullen zij daarin gelijk bevonden worden, dat zij beide gelijkelijk kinderen van Adam zijn : dat slechts is ongelijk, dat de Joden van de heidenen zijn afgezonderd, opdat zij de Heere ten eigendom zouden worden. Door een heilig verbond zijn zij derhalve geheiligd, en door een bijzondere adeldom onderscheiden, waarmede God voor dien tijd de heidenen niet verwaardigd heeft : omdat echter toen bleek de geringe kracht van het verbond, beveelt hij ons te zien op Abraham en de Aartsvaders, bij wie stellig de zegening Gods niet ijdel of tevergeefs is geweest.

,,Dan maakt hij de gevolgtrekking, dat dus van hen een erfelijke heiligheid op al hun nakomelingen is overgegaan : welke gevolgtrekking geen kracht zou hebben, indien er slechts over de personen gehandeld zou worden, en niet veel meer rekening gehouden werd met de belofte. Want het is niet zó, dat een vader, omdat hij rechtvaardig is, terstond zijn rechtschapenheid overdraagt op zijn zoon : maar omdat de Heere op deze conditie Abraham aan Zich geheiligd heeft, dat ook zijn zaad heilig zou zijn: ja wat meer is, niet slechts aan zijn persoon, maar aan heel zijn geslacht de heiligheid heeft aangebracht : daarom besluit de Apostel niet ten onrechte, dat in hun vader Abraham alle jaden geheiligd zijn. Voorts voert hij twee gelijkenissen aan om dit te bevestigen : de eerste is ontleend aan de ceremoniën der Wet, de andere echter is genomen uit de natuur. Want de eerstelingen, die geofferd werden, heiligden heel de oogst : eveneens verspreidt zich 't goede sap vanuit de wortel in de takken : en de nakomelingen hebben dezelfde betrekking tot hun ouders, uit wie zij hun oorsprong nemen, als de oogst heeft met de eerstelingen, en de takken met de boom. Dus is het niet verwonderlijk, als de ]oden in hun vader geheiligd zijn. Hier zal geen enkele moeilijkheid zijn, als gij verstaat, dat de heiligheid niets anders is, dan een geestelijke adel van het geslacht, en deze weliswaar niet als eigen aan de.natuur, maar als die voortvloeide uit het Verbond. Naar waarheid (ik erken het) zal gezegd worden, dat de Joden van nature heilig zijn, omdat onder hen de aanneming tot kinderen erfelijk is : maar nu spreek ik over de eerste natuur, volgens welke wij weten dat allen in Adam vervloekt zijn. En daarom is de waardigheid van het uitverkoren volk, om in eigenlijke zin te spreken, een bovennatuurlijk privilege.

Het is duidelijk, dat Calvijn hier geen verband legt tussen het geloof der ouders en het geheiligd zijn der kinderen. Het geheiligd zijn der kinderen vloeit niet voort uit het geloof der ouders, maar „uit de weldaad van 't Verbond". „Heel het nageslacht van Abraham is heilig, omdat God met hem een verbond des levens gesloten had". „Door genade-worden Gode geheiligd, die van nature onheilig waren". „De kinderen der gelovigen worden ontheven aan het gemeenschappelijk lot van het menselijk geslacht, zodat zij de Heere worden afgezonderd", en „voor heiligen gerekend in de Kerk". En „indien de Heere hen door Zijn Woord toelaat in Zijn Kerk, waarom zullen wij hen dan het teken ontzeggen ? "

Wij zeggen wel eens : „genade is geen erfgoed". Calvijn echter durft spreken van „een erfelijke heiligheid", die van Abraham en de Aartsvaders ,,op al hun nakomelingen is overgegaan". Is dat géén genade ?

Dit wil echter niet zeggen, dat al die nakomelingen automatisch ook zalig worden. Paulus vergelijkt in Rom. 11 : 17—21 de roeping der heidenen met het in-enten van wilde takken op de oude stam van Israël. De beloften des Verbonds, die voorheen golden voor Abraham en zijn zaad, gelden nu ook voor de heidenen en hun zaad. Maar, zegt Calvijn, wij moeten goed opmerken en vooral in gedachten houden, wat hij al eerder gezegd heeft : „dat het woord van Paulus niet zozeer op enkele mensen, elk in het bijzonder, als wel op heel het lichaam der heiden volken gericht is : in hetwelk er velen konden zijn, die tevergeefs opgeblazen waren, die het geloof belijden méér dan dat zij het hebben".

Deze waarschuwing herhaalt Calvijn telkens weer. Zo b.v. als hij de bedreiging van Rom. 11 : 21 verklaart. „Dit is een zeer krachtig argument om alle ijdel zelfvertrouwen te beknotten : want nooit moet ons de verwerping der Joden in gedachten komen, zonder dat zij ons verschrikt en schokt. Want wat heeft hen te gronde gericht, dan dat zij uit een hoogmoedig vertrouwen op die waardigheid, die zij verkregen hebben, een verachting voor het Goddelijk oordeel hebben opgevat ? Zij zijn niet gespaard, hoeveel zij de natuurlijke takken waren : wat zal dus aan óns, wilde en vreemde takken geschieden, indien wij bovenmate onbeschaamd zijn ? Maar deze overweging, gelijk zij ons bereidt tot wantrouwen in onszelf, zo maakt zij ook, dat wij krachtiger en taaier vasthouden aan Gods goedheid. En hieruit blijkt wederom stelliger, dat dit woord in het algemeen gericht is op het lichaam (d.i. het geheel) der heidenvolken, aangezien die afwijking (der takken), waarover hij spreekt, niet van toepassing zou zijn op de enkelingen, wier verkiezing onveranderlijk is, immers gegrond in het eeuwig voornemen Gods".

Telkens weer keert- die uitdrukking terug, dat Paulus „niet spreekt over de enkele uitverkorenen, elk afzonderlijk, maar over heel het lichaam". Als Paulus waarschuwt in Rom. 1 : 22 : ,,anders zult ook gij afgehouwen worden", verklaart Calvijn : „Wij verstaan reeds, in welke zin Paulus hen nu bedreigt met afsnijding, van wie hij reeds eerder heeft beleden, dat zij door Gods uitverkiezing zijn ingeënt op de hope des levens. Want ten eerste, hoewel dit (n.l. die afsnijding) aan de uitverkorenen niet kan overkomen, toch hebben zij nodig zulk een aansporing om de hoogmoed van het vlees te bedwingen : welke, gelijk zij in werkelijkheid onverenigbaar is met hun zaligheid, zo ook terecht hen moet verschrikken met vrees voor hun verdoemenis. Voorzover dus de Christenen verlicht zijn door het geloof, horen zij tot hun zekerheid, dat de roeping Gods onberouwelijk is : voorzover zij echter het vlees met zich omdragen, dat dartel is tegen de genade Gods, worden zij door dit woord opgevoed tot nederigheid : ,,Wacht u, dat gij niet afgesneden wordt". Maar men moet vasthouden de verklaring, die ik gegeven heb, dat Paulus hier niet spreekt over de bijzondere verkiezing van een ieder, maar dat hij de Joden stelt tegenover de heidenen : en dat daarom door deze woorden niet zozeer de uitverkorenen worden aangesproken, dan wel zij, die ten onrechte roemden, dat zij de plaats der Joden hadden ingenomen. Ja, hij richt zijn woorden tot de heidenen tegelijk, en spreekt heel het lichaam in het algemeen aan, waarin er velen slechts In naam gelovigen waren en leden van Christus.

,,Maar indien aangaande de enkelingen ieder afzonderlijk gevraagd wordt, hoe iemand uit de inenting kan worden afgesneden, en hoe hij na de afsnijding wederom ingeënt kan worden : stel u dan voor ogen een drievoudige vorm van inenting, en een tweevoudige van afsnijding. ,,Want ingeënt worden de kinderen der gelovigen, aan wie toekomt de belofte krachtens het Verbond", met de vaderen gesloten: ingeënt worden, wie het zaad des Evangelies weliswaar in zich ontvangen, maar dit schiet geen wortel, of wordt verstikt, vóórdat het komt tot vrucht : in de derde plaats worden ingeënt de uitverkorenen, die namelijk door het onveranderlijk voornemen Gods worden verlicht tot het eeuwige leven.

,,De eersten (dus de kinderen der gelovigen) worden afgesneden, wanneer zij de belofte, aan de vaderen gegeven, uitspuwen, of anderszins door hun ondankbaarheid haar niet aannemen. De tweede (groep), wanneer het zaad verdroogt en teloor gaat : en daar het gevaar van dit kwaad allen dreigt, voorzover het hun natuur betreft, moeten wij erkennen, dat deze vermaning, die Paulus gebruikt, op enigerlei wijze betrekking heeft op de gelovigen, opdat zij niet in traagheid des vleses toegeeflijk zijn jegens zichzelf : maar met betrekking tot deze tekst moet het ons voldoende zijn, dat dezelfde wraak, die God tegenover de Joden had geoefend, de heidenen wordt aangekondigd, indien zij hun gelijk zouden worden".

(Wordt vervolgd).

H. Schroten.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 5 januari 1949

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

In Christus geheiligd

Bekijk de hele uitgave van woensdag 5 januari 1949

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's