Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jona, de zoon van Amittai!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jona, de zoon van Amittai!

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des Heeren ; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve, om met hen te gaan naar Tarsis van het aangezicht des Heeren. Jona 1 vers 3.

Wie zal ontkennen, dat het een moeilijke opdracht was, die Jona op het bevel des Heeren had te vervullen ? Te gaan prediken in die grote Assyrische wereldstad Ninevé ! Het was immers een grote stad Gods, van drie dagreizen.

Zou zulk een prediking niet zijn als die van een roepende in de woestijn ?

Was het niet beter om die goddeloze stad maar aan haar lot over te laten ?

Maar, lezers, hebt ge er niet op gelet, dat Ninevé toch een stad Gods was ? In die stad woonden volgens het laatste vers van het boek Jona wel honderd en twintig duizend mensen, die geen onderscheid wisten tussen hun rechterhand en hun linkerhand.

En dat waren nog maar de kleine kinderen. Dan moeten er stellig in die stad honderdduizenden geleefd hebben, die ook allen op reis waren naar de diepe eeuwigheid. Die mensen waren toch ook schepselen Gods, die eenmaal rekenschap moesten geven van hun rentmeesterschap. Moesten ze dan niet worden gewaarschuwd, eer het voor eeuwig te laat zou wezen ? Was het dan niet noodzakelijk dat Jona de boetbazuin aan de lippen zou zetten en aan die mensen zou prediken, dat ze zich tot de Heere zouden bekeren, om Hem te dienen en te vrezen ?

Het is waar, dat hij, die plant, niets is en die nat maakt is ook niets, maar de Heere kan toch de wasdom geven.

O, indien Jona het met God zou hebben gewaagd, zou hij zeker rijke vrucht op zijn werk hebben gezien. De Heere zou hem over muren hebben kunnen doen springen en bergen van bezwaren hebben kunnen wegnemen. Maar Jona had er geen zin in. Hij wilde niet gaan prediken tegen een stad, welker goddeloosheid voor het aangezicht van God was opgeklommen.

Jona heeft getwijfeld aan de almacht Gods.

En ziet, inplaats dat hij op goddelijk bevel zijn schreden naar Ninevé richtte, haastte hij zich naar de haven van Jafo, om daar een schip te vinden, dat hem zo ver mogelijk in de tegengestelde richting van Ninevé zou brengen.

Inderdaad vond hij daar een schip, dat hem naar Tarsis zou brengen, een stad op de Spaanse kust. De vrachtprijs was spoedig overeengekomen. Hij betaalde de vracht en ging neder in het schip. En toen de touwen waren losgemaakt en de ankers gelicht en het schip het ruime sop had gekozen, voelde Jona zich gerustgesteld.

Hij ging onderin het schip en strekte zijn vermoeide leden uit en werd met een diepe slaap bevangen.

O, was Jona dan de 139ste Psalm vergeten ? Staat daar niet geschreven : Zo ik opvoer ten hemel, zie, Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar ; nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden en Uw rechterhand zou mij houden. Hoe het zij, daaraan heeft hij niet meer gedacht. Hij heeft stellig zijn geweten in slaap gesust. Hij was de Heere vergeten en lag in diepe slaap, met zijn hoofd op het kussen.

Maar de Heere vergat Jona gelukkig niet.

Wat lees ik in het vierde vers ?

„Maar de Heere wierp een grote wind op de zee en daar werd een grote storm in de zee, zodat het schip dacht te breken".

Wat is dat toch jammer, denkt misschien de een of andere lezer, dat het nu juist zo ging stormen, toen Jona meende eens lekker te kunnen uitrusten van al het verdriet en de vermoeienissen.

Neen, lezer, dat is juist gelukkig geweest voor Jona, dat het zo ging stormen. Het stormt juist zo schrikkelijk voor Jòna. De Heere achtervolgt hem en wil hem stilzetten op zijn vlucht, steeds verder van de Heere.

Lezers, van nature zijn we allen, evenals Jona, op de vlucht voor de Heere. De wachters bij het graf van de Heiland vluchtten ook van de Heere weg, de wereld in.

Reeds Adam en Eva vluchtten van voor het aangezicht Gods, toen ze gezondigd hadden. O, wat zou er van de mensheid geworden zijn, als de Heere die mensheid aan zichzelf had overgelaten.

En nu heeft het de Heere behaagd om nog mensenkinderen, die zo ver zijn afgezworven van het vaderharte Gods, in Zijn opzoekende liefde te achtervolgen en ze stil te zetten en ze weer te brengen aan Zijn Vaderhart.

O, wat een rijkdom van genade !

Geen zondaar zou van nature nog weer ooit naar God hebben gevraagd. Daarom krijgt ook alleen de Heere de ere van de redding van elke zondaarsziel.

De dichter van de 89ste Psalm heeft er van gezongen :

Wij steken 't hoofd omhoog
en zullen d' eerkroon dragen.
Door U, door U alleen,
om 't eeuwig welbehagen!

Wat waren de zeelieden bevreesd, toen ze bemerkten dat de storm in hevigheid toenam. Ze wierpen de vaten uit het schip in de kokende zee. Die kostbare lading was voor hen van geen betekenis meer, toen het ging om de redding van hun leven. Het werd nu een hachelijke toestand voor de gehele bemanning van het schip. De kapitein zag de toekomst donker in. Stellig heeft hij alle hens op het dek geroepen om met elkaar te beraadslagen, wat er te doen stond. Zijn ze nu allemaal op het dek ?

Neen, één ontbrak er nog. Dat was die vreemdeling, die naar Tarsis wilde gaan. Maar dat kon ook zó niet langer. De kapitein ging zelf naar beneden om te zien, waar die vreemdeling was, en hij vond hem slapende.

De kapitein schudde hem wakker en riep hem luidkeels toe : Wat is u, gij hardslapende ? Sta op, roep tot uw God ; misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan !

In mijn gedachten zie ik Jona op het trapje naar het dek van het schip klimmen. Ik zie zijn haren in de huilende storm om zijn oren wapperen. Ik zie hem beven als een riet.

Immers één ding stond voor hem vast met zekerheid, dat die storm er was om zijnentwil. Hij zag in die storm de hand van die God, voor Wiens aangezicht hij wegvluchtte.

Lezers, zijt ge ook al eens wakker geschud door de krachtige hand Gods uit de doodsslaap der zonde ? Hebt ge het u ook al horen toeroepen : Wat is u, gij hardslapende, word toch wakker !

O, wat zijn de roepstemmen in ons leven vele, om een mens te bekeren en hem weer terug naar de Heere te leiden.

Het ontbrak in ons aller leven aan roepstemmen niet. De Heere kwam tot ons in roepstemmen van zegen. Met milde hand wierp Hij ze in onze schoot.

Lezers, hebben de goedertierenheden Gods ons al geleid tot bekering ? Bracht het ons al tot de bekentenis, dat we menigmaal en zwaar gezondigd hebben tegen een heilig en goeddoend God ?

En als dan een zondaar de nek verhardt en de goedertierenheid Gods hem niet tot bekering leidt, laat God het wel eens stormen in zijn leven. Niet uit lust om ons te plagen, doet de Heere zulks. Neen, Hij doet het alleen, opdat ook een mens zich nog zou leren verootmoedigen onder de kastijdende hand des Heeren.

O, wat moet Jona beginnen ? Hij moet tot God roepen, doch hoe zal hij tot God durven te naderen !

De zeelieden weten geen raad meer. Eén ding stond voor hen vast, dat die storm een ramp van de goden was.

Zeker, het waren blinde heidenen, en ze hebben door het lot uitgemaakt wie de schuldige in hun midden was. Het waren blinde heidenen en toch zien we hier nog overblijfselen, vonkskens van , Godskennis, die genoegzaam waren om hun alle onschuld te benemen.

En de Heere paste zich aan in Zijn nederbuigende goedheid aan deze gebrekkige Godskennis van deze heidense mannen en liet Jona door het lot aanwijzen als de schuldige, om wiens wil het nu zo stormde en om wiens wil schip en bemanning in zulk groot gevaar verkeerden.

En nu moest Jona voor de dag komen. Hij zeide : Ik ben een Hebreër, en ik vrees de Heere, de God des hemels, die de zee en het droge heeft gemaakt.

O, wat waren die mannen bevreesd, toen ze hoorden, dat Jona vlood van voor des Heeren aangezicht. De zeelieden waren de vertwijfeling nabij.

„Wat zullen we u doen, opdat de zee stil worde van ons?"

En Jona zeide : Neemt mij op en werpt mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden.

Staat deze raad van Jona gelijk met een poging tot zelfmoord ?

Immers neen. Vanaf het ogenblik van de diepe zelfontdekking is Jona een bidder geworden, een smekeling, een boeteling.

Naar recht wacht hem niets anders dan voor eeuwig verloren te gaan. Genade alleen kan hem nog redden en behouden.

Tot het uiterste hebben de zeelieden gepoogd om het schip naar land te roeien. Maar het gelukte niet. Nu bleef hun niets anders over dan om Jona overboord te werpen. Ik zie ze in mijn gedachten die kleine Joodse man over de verschansing tillen. Ze laten hem los en, wendden hun ogen af, om hem niet in de diepte weg te zien zinken en smeekten de Heere, dat Hij geen onschuldig bloed op hen zou leggen.

En hoe liep het nu af met Jona ?

Wel, de Heere ontfermde zich over hem. Hij beschikte een grote vis, die Jona opslokte en hem ten derden dage weer, uitspuwde op het droge.

O, welk een rijkdom van ontferming !

De hemel verbeurd, de rampzaligheid verdiend en toch nog behouden !

Lezers, gelukkig de mens, die in het aangezicht van de gerechtigheid Gods met Jona overboord moet om te leren wegzinken in de zee van Gods genade en eeuwige ontferming.

Nieuwerkerk a.d. IJssel.
J. J. TIMMER.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juli 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Jona, de zoon van Amittai!

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juli 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's