Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE UITVERKIEZING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE UITVERKIEZING

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eén der grote bezwaren van dr Woelderink tegen de leer van infra- en supralapsarisme is de plaats van Christus in de besluiten, als een ondergeschikte, n.l. als „middel om het besluit der verkiezing en verwerping ten uitvoer te leggen".

„De verkiezing heeft niet meer in Christus plaats, maar Christus wordt verkoren, nadat eerst de gemeente verkoren is" (blz. 31).

En dan vervolgt hij : „om aan deze ondergeschiktheid van Christus een einde te maken, zet Barth voorop, dat Chrstus zowel de Verkiezende als de Verkorene is".

Wij vinden geen aanleiding om de leer van infra-lapsarisme en supralapsarisme als leer der besluiten Gods aan critiek te onderwerpen of te verdedigen. Eerlijk gezegd, zijn wij geneigd eer aan het supralapsarisme de voorkeur te gaven, dan aan het infra-lapsarisme — hoewel ook dit laatste zijn lichtzijden heeft.

Toch neemt dit niet weg, dat beide leersystemen speculatieve elementen bevatten, welke in de theologie niet thuis horen.

Wat weten wij van de volgorde der besluiten in de Raad Gods af?

Het feit reeds, dat deze twee leersystèmen naast elkander voorkomen, zonder dat de kerk daarover een beslissende uitspraak heeft gedaan, heeft ons bedachtzaam te maken. In ieder geval is het een verheugend feit, dat dit in de geschiedenis slechts een onderwerp van theologische discussie is gebleven.

De geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, maar de verborgen dingen zijn voor God.

Anderzijds verachten wij de werkzaamheid der theologen niet, als zij de geopenbaarde dingen trachten te verstaan in hun onderlinge samenhang.

Hebben wij daarbij te waken tegen de aanmatiging van ons verduisterd verstand, zo mogen wij de gaven Gods niet verachten, maar wij hebben die in Zijn dienst te stellen, zo waarlijk ook Zijn Woord is gegeven tot onderwijzing en tot onderhouding van Zijn goddelijke leer en tot afwijzing en verwerping van menselijke leringen, welke daarmede in strijd zijn.

Tenslotte kan niemand over de dingen, die des Geestes Gods zijn, spreken, zonder verstand, en hij kan daarover niet naar waarheid spreken zonder verlichting van het verstand door de Heilige Geest.

Mogen wij dan van de volgorde der besluiten G«ds in Zijn eeuwige Raad geen kennis dragen boven de dingen, die ons klaar en duidelijk zijn geopenbaard, dat in de Raad Gods alle dingen zijn voorgenomen, alvorens zij door Zijn machtwoord in het aanzijn werden geroepen, is voor de Schriftgelovige geen twijfelachtige zaak.

Reeds het eerste hoofdstuk van de Heilige Schrift geeft daarvan getuigenis. Als God zegt : „Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis" (Gen. 1 : 26), is het klaar en duidelijk, dat Hij in Zijn Raad de mens heeft gezien, die Hij wilde scheppen.

Indien men deze mededeling Gods ernstig neemt als openbaring en niet als een menselijke verklaring op de vraag naar zijn oorsprong, dan is dat zo.

Eveneens, als Hij zegt : „Er zij licht". God heeft geweten, wat Hij daarmede in het aanzijn riep.

De dingen, die wij zien, komen op uit de dingen, die wij niet zien. (2 Cor. 4 vs. 18). Een andere Schrift zegt : „Hij riep ze, alsof zij waren". Zij waren nog niet, zoals wij ze zien, maar ze waren onder de dingen, die niet gezien worden, bij God, in Zijn voornemen en Raad.

Hoe zij daar waren?

Dat kan geen mens bevroeden. Wij willen ook niet beweren, dat zij daar waren als ideeën in het goddelijk denken, omdat wij zoiets alleen maar van uit de mens beweren zouden.

Maar, als de psalmist zegt „Zou Hij, die het oor geplant heeft, niet horen", is het dan onbijbels om te vragen, zou Hij, die de mens de adem des levens inblies, zodat hij werd tot een levende ziel, met de van God gegeven werkingen der ziel als kennen, gevoelen en wiUen, zou Hij dan geen levende God zijn, die op Zijn goddelijke wijze in de vrijheid van Zijn goddelijk Wezen denkt, gevoelt en wil, neemt en besluit, al naar het Hem behaagt?

Ik zeg niet, dat wij daarin kunnen dringen, want wij zijn mensen, in al onze bewegingen gebonden aan de' beperkingen van ons creatuurlijk bestaan.

En als God zo nederbuigend goedertieren is om Zich te openbaren in de vormen en gestalten van ons menselijk kennen en zijn, kan dit buiten Zijn voorzienigheid niet zijn omgegaan, wijl Hij ons schiep naar Zijn beeld.

In de schepping van de mens naar Gods beeld, welke naar het voornemen Gods is geschied (Gen. 1 VS. 26), werd alzo ook de Vorm en gestalte door God voorbereid en bepaald van de Godsopenbaring, welke de mens zou ten deel vallen in verband met zijn 'eeuwige bestemming.

Wij raken met deze dingen aan een strijdpunt in de nieuwere theologie, welke van zulk een relatie tussen dod en de naar Zijn beeld geschapen mens niet wil weten. Wij bedoelen n.l., dat de naar Gods beeld geschapen mens op de door God gestelde wijze in zijn creatuurlijke beperktheid wezenstrekken vertoont, welke a.h.w. afspiegelingen zijn van wat op een goddelijke en eeuwig onderscheidene wijze in God is.

Men heeft dat in de theologie aangeduid met een woord uit de wijsbegeerte : analogie, eigenlijk evenredigheid, doelende op een zekere overeenkomst in deze trekken tussen het Wezen Gods en het wezen van de mens.

Volmondig erkennen wij, dat dit gebruik tot misverstand en misbruik heeft geleid en dat dit nog geenszins overwonnen is in de theologische discussie.

Nochtans kan dit geen genoegzame reden zijn om de Schriftuurlijke waarheid, in de schepping naar Gods beeld gegeven, prijs te geven, indien maar in het oog wordt gehouden, dat God God is, eeuwig boven Zijn schepsel verheven, zodat de goddelijke en de aardse dingen niet vermengd worden.

Dat geschiedt, wanneer wij over Gods Raad gaan delibereren, alsof wij in die Raad gezeten waren, en bazelen over Zijn besluiten en over Zijn plan boven hetgeen ons is geopenbaard.

Dat is in het verleden geschied en daarvan zijn ook hedendaagse beschouwingen niet vrij te pleiten.

Wij nemen het derhalve voor geen wijs- 'gerige beschouwingen op, als wij opkomen voor de waarheid in de leer der z.g. analogie, welke in de schepping van de mens naar het beeld Gods gegeven is. Integendeel, wij wijzen die af.

En hoewel wij erkennen, dat de theologie niet zelden ontrouw is geworden aan haar eigen principe en methode, zulks tot schade ook van het kerkelijk leven, bewijst dit misbruik, met name op het punt in kwestie, meer vóór dan tegen de waarheid van de bijbelse leer.

Waartoe dit alles ?

Wat dit met de leer der uitverkiezing te maken heeft?

Wel dit, dat het volstrekt niet onbijbels is, als de gelovige Schriftoiiderzoeker naar de Raad Gods wordt geleid.

Tenslotte komt dr W. daar ook uit. Zijn bezwaren gaan tegen de wijze van ontvouwing van de Raad Gods (vgl. blz. 33), zoals dat door infra- en supralapsarisme is geschied, en ook door Calvijn, die z.i. daarin onschriftuurlijk te werk ging. (vgl. blz. 76).

Ten dele prijst hij Barth, omdat door zijn „constructie" „de hoofdgedachte van het evangelie, of wil men de centrale gedachte, dat God zó lief de wereld gehad heeft, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon heeft gegeven, volgens zijn inzicht, tevens de hoofdgedachte van de Raad God is, en alle besluiten door dit éne besluit omvat en beheerst worden." (vgl. blz. 33).

Wij laten in het midden in hoeverre dit juist is en laten ook de Christologie van Barth rusten, om bij de zaak te blijven : n.l. de wijze van ontvouwing of constructie van de Raad Gods.

Ondanks de lof, aan Barth toegezwaaid (vgl. blz. 30 V.V.), strandt ook hij volgens dr W. op dezelfde klip als de supra- en infralapsariërs, ten aanzien van de val des mensen, (vgl. blz. 35).

Dr W. wil vanuit de Raad des Vredes, de leer des Verbonds beginnen, en ziet de „hoofdgedachte" van de Raad Gods in : „alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft", zijnde de hoofdgedachte van het Evangelie.

De Raad Gods komt dan op uit- de liefde Gods. „Die liefde Gods draagt niet alleen alle besluiten Gods, maar ook alle deugden Gods" (blz. 34). Intussen theologiseert dr W. over de eigenschappen Gods, welke hij voor niet anders houdt dan „een verklaring van de verhouding, waarin Hij staat tot de schepselen ; dat geldt van de rechtvaardigheid en de eeuwigheid evengoed als van de barmhartigheid. Maar dat geldt niet van^ de liefde". „Deze was in God van vóór de grondlegging der wereld" (blz. 34).

Ook bij Calvijn kunnen wij lezen van deugden Gods, door welke Hij ons beschreven wordt, „niet zoals Hij is bij Zichzelf, maar zoals Hij is jegens ons". (Inst. I, 10, 2). Dan heeft hij het over gerechtigheid, Weldadigheid en recht — niet over de eeuwigheid! —, en dan voegt hij er aan toe, dat Gods waarheid, macht, heiligheid of goedheid niet worden overgeslagen, waarop de eerstgenoemde deugden steunen.

Zo zou er over de stelling van dr W. omtrent de deugden Gods nog wel een en ander te zeggen zijn, en dat niet alleen betreffende de eeuwigheid Gods, welke hij ook als een verhouding wil zien, maar ook ten aanzien van de liefde. De Heilige Schrift zegt ook, dat God is licht en dat er gans geen duisternis in Hem is. (1 Joh. 1 vs. 5), en als de Christus zegt : „Ik ben de Waarheid", kan men toch moeilijk beweren, dat daarmede alleen maar onze leugenachtigheid is uitgedrukt. Op die wijze zou het de schijn aannemen, alsof God deugden zou verkrijgen uit onze ondeugden.

Wij denken voorts aan het woord : „Weesl heilig, want Ik ben heilig".

Als liefde volgens dr W. van het Wezen

Gods spreekt, vragen wij, of de door ons aangehaalde en door Calvijn genoemde deugden of eigenschappen dat niet doen.

Als wij instemmen met wat Calvijn naar aanleiding van Exodus 34 vs. 6 schrijft : „Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft, die de schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerecthigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen", n.l. dat Gods deugden vermeld worden, zoals Hij jegens ons is en niel zoals Hij bij Zichzelf is, wil dat dan zeggen, dat deze deugden Gods vreemd zijn aan Zijn Wezen en niet uit Zijn Wezen opkomen"?

Calvijn zelf denkt er anders over, zoals wij gezien hebben.

En hoe sterk de stelling van dr W. schijnt te staan : dat alles door de liefde Gods wordt gedragen, dat ook de schepping en de verkiezing er uit opkomen, zijn conclusie, dat daarom de Heilige Schrift niet weet van een verwerping van eeuwigheid — aangenomen dat dit zo is — is niet minder een conclusie krachtens zijn voorstelling ener eeuwige liefde, als het tegengestelde : er is een besluit der verwerping, een logische conclusie zou zijn uit de waarheid van de verkiezing der eeuwigheid.

Laat mij voor een ogenblik aannemen, dat de Heilige Schrift niet zou weten van een verwerping van eeuwigheid, zoals dr W. beweert, hoe staat het dan met de verwerping in de tijd?

Laat de eeuwige liefde Gods, die alle dingen draagt en ook alle deugden Gods wordt gezegd te dragen, geen verwerping van eeuwigheid, maar wel verwerping in de tijd toe?

Zo ja, als de liefde Gods, die alle deugden Gods dragen zou, verwerping van het schepsel in de tijd en voor eeuwig toelaat, hoewel het door diezelfde liefde wordt gedragen, (let vooral op dit laatste), hoe kan dr W. weten, dat er vanwege die liefde geen

verwerping van eeuwigheid is?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 mei 1951

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE UITVERKIEZING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 mei 1951

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's