Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DIENST DER VROUW IN DE KERK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DIENST DER VROUW IN DE KERK

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Wij bestreden de opvatting van dr. H., dat bij de zondeval de verhouding der vrouw tot de man van coördinatie tot subordinatie zou zijn overgegaan. Hij wil dat verklaren uit Gen. 3 : 16 : „en hij zal heerschappij over u hebben" en wil niet van een scheppingsordinantie gesproken hebben. (Blz. 4).

Daarbij wordt over het hoofd gezien, dat de schepping van de mens : man en vrouw het huwelijk onbetwistbaar als een scheppingsorde doet kennen. Dit in verband met het feit, dat de vrouw uit de man is genomen, waardoor het hoofdschap van de man is gegeven, kan men deze verhouding bezwaarlijk als niet in de scheppingsorde gegeven aanmerken.

Bovendien, wat weten wij na de zondeval van scheppingsordeningen, tenzij de openbaring daarvan gewaagt ?

Zonder twijfel heeft Calvijn volkomen recht, als hij meent, dat God in het huwelijk een scheppingsorde heeft bevestigd. Uit Genesis 3 : 15 is trouwens duidelijk, dat God na de val het huwelijk bevestigt. Daarom gaat het niet aan dit te weerspreken.

Anderzijds is het waar, dat ook het huwelijksleven door de zonde aan verwording is onderworpen, en dat de harmonie werd verbroken, ook in de tederste levensverhoudingen. In het gezin van Adam is dat wel gebleken, zoals bij de uitbreiding van het menselijk geslacht ook de patriarchale orde door geweld zou verbroken worden. (Genesis 6).

Dat betekent echter niet, dat de door God bevestigde scheppingsorde zou worden opgeheven, en de man niet meer het hoofd zou zijn. Integendeel wordt ook deze verhouding bevestigd in Gen. 3 : 16. Deze tekst spreekt van de straf over de zonde en heeft betrekking op de overtreding der vrouw.

Nu zou dr. H. willen, dat God de vrouw bij wijze van straf onder de heerschappij van de man heeft gezet, en dat, terwijl Adam verantwoordelijk wordt gesteld voor de zonde.

Op zichzelf is dit al zeer onwaarschijnlijk, maar aangenomen, dat het zo zou zijn, maar ook dan zou dat een goddelijke beschikking zijn, waaronder de vrouw in dit leven nimmer zou uitkomen.

Wij zeggen niet, dat dit nu wel het geval is, maar wat kan dit motief dr. H. baten, die zulk een heerschappij niet wil ?

Wij verstaan dat dan ook anders. Immers wij lezen niet, dat God zich aan de vrouw heeft geopenbaard, en toch wist Eva, wat God had gezegd. Zo is dan Adam haar profeet geweest. Ook daarin was hij haar hoofd. En ware nu de voor de hand liggende verwachting niet geweest, dat Eva tot haar profeet ware gegaan, toen de slang met haar verleidende taal zo geheel anders sprak, als zij van haar man had vernomen ?

Thans heeft zij in Adam ook de van God gegeven profeet veracht, terwijl Adam luisterende naar de vrouw het woord- Gods, dat persoonlijk tot hem gekomen was, heeft vergeten en in ongehoorzaamheid viel.

Bij de straf over Adam komt de Schrift op de tot hem gekomen Godsopenbaring terug, maar bij de straf over Eva niet, doch over haar zal de man heerschappij hebben. De huwelijksverhouding is profetisch gekoppeld aan de verhouding van de mens tot God. (Vgl. Christus het Hoofd van de man en de man het hoofd der vrouw). Daarin is een symboliek, welke door heel de Schrift heengaat.

De zonde heeft allereerst de geestelijke verhoudingen verstoord en dit werkt ontbindend op de aardse levensverhoudingen, welke daarin geworteld zijn.

En nu versterkt God in de straf de binding des huwelijks : de begeerte der vrouw zal tot de man zijn en hij zal heerschappij over haar hebben. Dit is geen nieuwe verhouding, maar een bevestiging van de scheppingsorde.

Dat deze ordening van God onder de doorwerking der zonde in de levenspractijk van Israëliet en heiden tot wanverhoudingen heeft geleid, behoeft inderdaad geen uitvoerig betoog. Het is daarom een te groter wonder, dat het menselijke geslacht niet is ten ondergegaan.

Het is dan ook niet moeilijk om in de historie allerlei aan te voeren, waaruit blijken kan, dat de harmonische verhouding voortdurend wordt bedreigd en niet alleen bedreigd ! Zowel miskenning van het hoofdschap des mans door de vrouw, als misbruik van de heerschappij door de man, geven daartoe aanleiding.

Op zich zelf bewijst ook het patriarcltaat (blz. 4) niets voor de onderdrukking of minderwaardigheid der vrouw. Even weinig zeggen de door dr. H. aangehaalde plaatsen (Ex. 21 : 3-22, Gen. 20 : 3), omdat de man baal (= heer) wordt genoemd. Veeleer wijzen deze op bescherming van het huwelijk.

Bovendien bedenke men, dat heel de maatschappelijke ontwikkeling onder da invloed der zonde wantoestanden ïïeeft opgeroepen, welke niet slechts voor de vrouw, maar ook voor de man gevolgen heeft gehad, welke bevorderlijk zijn geweest aan abnormale verhoudingen. Gewezen zij slechts op de slavernij.

Desondanks zijn wij van oordeel, dat hetgeen dr. H. ons mededeelt omtrent de positie der vrouw in de heidenwereld, al te eenzijdig op excessen doorgaat.

Zulk een eenzijdigheid valt ons ook op, als hij gewaagt van de vrouw in het geslachtsregister bij Mattheüs. Immers het Oude Testament gaat daarin voor. Telkens worden moeders van koningen genoemd. En wat hij opmerkt omtrent Thamar, Rachab, Ruth en Bathseba, is volstrekt niet alleen Nieuw-Testamentisch.

Zijn tekening is niet vrij van overdrijving en vooroordeel. De Samaritaanse vrouw wordt „effectief zendelinge"!

Enerzijds schetst hij de houding van de Heere Jezus jegens de vrouw als een voortdurende bestrijding van de „Joodse en de in Palestina binnengedrongen Grieks-Romeinse minachting der vrouw". (Blz. 22). Aan de andere kant wil hij het feit, dat de Christus onder de twaalven (en onder de zeventig) geen vrouwen opnam, verklaren door de onderstelling, dat Hij niet revolutionair wilde zijn. (Blz. 23/24). .

Dezelfde Christus, die het conflict met de rabbijnen niet vermijdt, zou zich in de aanwijzing Zijner apostelen tot mannen beperkt hebben vanwege het ontzien der publieke opinie!

Dit is al heel moeilijk met elkander te rijmen en gans ontoereikend om de voor de hand liggende verklaring, dat Christus deze taak voor de vrouw niet heeft weggelegd, weg te redeneren.

Een en ander wijst bovendien op een methodologische fout in de opzet en behandelingvan deze studie.

Het gaat ten enenmale niet om de vraag, welke de positie der vrouw onder verschillende volkeren in de historie is geweest, maar het gaat over de vraag, welke plaats de Heere God blijkens Zijn openbaring aan de man en de vrouw heeft aangewezen. Het feit, dat ook in Israël toestanden worden gevonden, die aan de heidense aberratie verwant zijn, kan van het profetische gezichtspunt niets afdoen.

Jozua houdt het immers het volk Israël onbewimpeld voor, dat zij uit het heidendom geroepen zijn en dat de voorvaderen de afgoden hebben gediend.

In het licht der openbaring kan men bezwaarlijk spreken van minderwaardigheid van de vrouw. Dergelijke opvattingen zijn uit het heidendom. Doch even moeilijk is het te betwisten, dat God de man een andere taak heeft toegewezen als de vrouw.

Nergens geeft de Schrift steun aan hen, die de vrouw als een minderwaardig soort mens zouden willen beschouwen. Oud- en Nieuw- Testament getuigen er van, dat God niet alleen aan de vrouw haar gaven heeft geschonken, maar, dat Hij haar ook doet delen in Zijn bijzondere geestelijke gaven en het kindschap Gods.

Men kan daar tegenover de heidense denkbeelden en practijken stellen, en op heidense invloeden in Israël en het Jodendom wijzen, maar men kan niet ontkennen, dat de Schrift de man tot een hoofd der vrouw heeft gezet en dat dit bepalend is voor de verhouding van man en vrouw in het huwelijk en — wij voer gen daarbij — ook in het algemeen voor het man-zijn en vrouw-zijn.

Verder kan men er op wijzen, dat de Heere Jezus ernst maakt met de door God gestelde verhouding en dat de Christelijke aera door de eeuwen heen iets daarvan heeft leren begrijpen en toepassen.

Zomin de vrouw ook in de gemeente van Christus is uitgesloten van de geestelijke gaven en het kindschap Gods, zomin kan iemand beweren, dat ze der gemeente niet zou mogen dienen. Dit zou trouwens ijdel gebaar zijn, want, waar God Zijn gaven geeft, — zij mogen al of niet in bredere kring openbaar worden — daar dienen zij.

Dit alles kan echter niet wegnemen, dat de man naar de Schrift is het hoofd der vrouw. Dit is de door God gestelde orde.

Niemand zal kunnen zeggen, dat de apostel Paulus de gaven en de dienst der vrouw niet eert, maar het is juist deze apostel, die er op wijst, dat de man het hoofd der vrouw is, en die van haar onderdanigheid eist aan haar man, gelijk aan de Heere. (Ef. 5 : 21, 6:9).

Dr. H. ontkent niet, dat het Nieuwe Testament meerdere malen in zulk een toon spreekt en ziet ook wel in, dat Paulus wil, dat de door God gestelde orde in stand wordt gehouden, (blz. 36). De vrouw dient deze te respecteren en haar man op de hem door God gegeven plaats te erkennen, (blz. 35).

Dat een en ander alleen voor de gehuwde vrouw zou gelden, is een uitvlucht, die geen zin heeft. (blz. 37). De gaven Gods zouden dus met het huwelijk ophouden ! Het huwelijk komt hier de charismatische opzet van de

schrijver verstoren. Daarmede komt een tegenstrijdigheid voor de dag, waarin zich de gevolgde methode wreel^t. Immers dr. H. wil de dienst louter aan het charisma verbinden. Daaraan ontbreekt om te beginnen reeds een algemene orde, welke een saamleving mogelijk maakt. Het charisma wordt gekenmerkt door het vrije welbehagen Gods. Om het charisma alleen heersend te maken, kan de schrijver het ambt niet tot zijn recht doen komen, maar miskent het. En nu stuit hij op het huwelijk.

Indien de schrijver in navolging van Christus en Zijn apostelen, van de eenheid der Schrift ware uitgegaan, zou hij aan het ambtelijk karakter van alle uitoefening van gezag en heerschappij in de menselijke saamleving recht hebben gedaan.

Als God de man tot een hoofd zet, dan betekent dat ambtelijk gezag en ambtelijke verantwoordelijkheid om Gods wil. Hoe zou het geloof daartegen protesteren?

Met minderwaardigheid van de onder het gezag geplaatste, heeft dit niets te maken, omdat het gaat om Gods gezag.

De thans gevolgde methode wijst op een waardering der Heilige Schrift, welke niet vreemd kan zijn aan het principieel tekort, waardoor deze studie wordt ontsierd. Een merkwaardig symptoom daarvan treffen wij o.a. in de volgene zinsnede: „Hoewel Jezus ongehuwd is, stelt Hij het huwelijk toch zeer hoog", (blz. 24).

Dat, is een voorstelling, welke ons zelfs ongepast voorkomt van de Christus Gods, die alle dingen gemaakt heeft.

Ook dit kornt neer op een kwestie van autoriteit. Immers, waar blijft het goddelijk gezag van Christus' spreken en doen, als men Hem op dergelijke wijze beoordeelt? En zo ware er meer te noemen, om aan te tonen, dat deze studie tekort schiet aan principiële bezinning.

Niemand kan met de Schrift in de hand be­ twisten, dat er ook in het kerkelijk leven plaats is voor de charismatische dienst van de vrouw. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om het ambt.

En de zaak wordt ook niet opgelost door het ambt weg te praten, alle diensten over één kam te scheren en het leven der kerk aan de vrijheid van het charisma over te laten. Wie dat meent, zou de apostel Paulus op zijn weg vinden. Het ware één grote wanorde.

Maar wie het ambt eerbiedigt, , zoals de Schrift ons leert, zal niet ontkenn'én, dat ondanks alle charismata, aan vrouwen geschonken in het Nieuwe (en ook in het Oude) Testament, het ambt regeert en dat met goddelijk gezag.

Hij zal niet kunnen ontkennen, dat dit ambt de man is toegewezen en slechts bij uitzondering aan de vrouw is toegekomen.

Christus is van die regel niet afgeweken in de aanwijzing der twaalven tot het apostelambt en de apostelen zijn daarvan niet afgeweken, als zij aanwijzen, wie tot ouderlingen zullen worden gekozen : Kennelijk zien zij het ouderlingschap aan de man toegewezen. (1 Tim. 2 VS. 11 V.V.).

Deze plaats aan te halen is geenszins „zwaar geschut" naar voren brengen (blz. 41), maar wel overtuigend voor de kennis van het oordeel der apostelen. Immers ook Petrus spreekt in diezelfde zin.

Zo bevelen de apostelen, die de bevoorrechte vrouwen hebben gekend, haar diensten hebben gezien en getuigen zijn geweest van haar charismata, dat mannen de gemeente Gods zouden verzorgen als ouderlingen en opzieners, gelijk ook Christus mannen tot Zijn apostelen heeft geroepen.

Het is een zwak teken^^^ls men het ambt moet wegpraten om de toegang te openen voor de vrouw naar de plaats, welke haar door

het ambt niet wordt toegestaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DIENST DER VROUW IN DE KERK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's