Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VERONTRUST EN BEDUCHT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VERONTRUST EN BEDUCHT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De secretaris van de Confessionele Vereniging ds. H. G. Groenewoud wijdt een uitvoerig artikel aan de G. B., om aan te tonen, waarom hij „verontrust" is en vindt, dat hij en de zijnen (hij spreekt van we) „zeer ernstig beducht moeten zijn voor de tegenwoordige activiteit van de G. B." en zo vervolgt hij : „we mogen niet nalaten alles te doen wat we kunnen hieraan een einde te maken".

Hij schrijft trouwens nog meer van die vriendelijkheden : „©e Gereformeerde Bond moet niet als partij in de kerk optreden ; wil hij het zelf toch, dan zal de kerk door haar reactie dit pogen moeten verijdelen".

„Het valt leidende figuren in deze kringen blijkbaar moeilijk, zich geheel in het kerkelijk leven te verplaatsen ; welnu dan zal de kerk hen moeten helpen". ^

Ziedaar een paar staaltjes van buitengewone hoffelijkheid. (Vgl. Hervormd Weekblad dd. 28 Februari '52).

Het wordt zo mogelijk nog mooier :

„Ook wij willen", schrijft ds. G., het herstel der Hervormde Kerk als Gereformeerde Kerk". „Dat houdt mede in, dat ook wij Gereformeerde prediking en Gereformeerde theologie willen, en dus ook kerkelijke functionering van de Gereformeerde belijdenis".

En nu komt het : „We willen dit, niet omdat wij dat als groep willen, maar omdat dit de roeping der Hervormde Kerk is".

Wat moet men daarbij nu denken ?

Dat schrijft n.l. de secretaris van de Confessionele Vereniging, die evenmin als de G. B. onder de nieuwe kerkorde aanleiding heeft gevonden om te liquideren vanwege de nieuwe kerkelijkheid.

Wat wil nu deze zinsnede zeggen ? Dat de confessionelen de zo even genoemde doelstelling, welke hij nog wel als een gemeenschaj)pelijke van de Conf. Ver. en de G. B. voorstelt, vanwege de roeping der Hervormde Kerk nastreven, en de G. B., omdat hij dit als groep wil ?

Tot zulke ingewikkelde oordelen komt men, als men de G. B. als partij wil doodverven en zich zelf met een kerkelijk cachet wil versieren.

En dat schrijft ds. G. dan na een verhaal over evangelisaties en minderheden, dat bij de onpartijdige lezer de gedachte moet opwekken van de pot, die de ketel verwijt dat hij zwart ziet.

Het enige onderscheid in deze onverkwikkelijke materie zou dan zijn, dat de G. B. handelt als partij, evangelisaties zou oprichten en predikantsplaatsen zou pogen te verkrijgen als partij, terwijl de Conf. Ver. dezelfde dingen doet krachtens de roeping der Hervormde Kerk, om niet te zeggen als kerk.

Met het begrip kerkelijk, dat ds. G. hanteert, is het blijkens boven aangehaalde zinsnede ook eigenaardig gesteld. „De G. B. moet niet als partij in de kerk optreden". „De kerk zal zijn pogen „moeten verijdelen". (Wij cursiveren).

De Conf. V. treedt dus niet op als partij in de kerk. De vraag is gewettigd, of ds. G. de G. B. nog tot de kerk rekent. Zijn leden van de G. B. ook leden der Hervormde Kerk of niet? Als men kerk zegt, horen zij er dan bij of niet? Omvat het begrip kerk wel de leden van de Conf. V. en niet die van de G. B. ?

Er is aanleiding voor de vragen, want, als ds. G. en de zijnen alles moeten doen, wat zij kunnen, om een eind te maken aan de „tegenwoordige activiteit van de G. B.", zijn zij, ds. G. CS., klaarblijkelijk de kerk, die de actie van de G. B. moet verijdelen. Met welk recht zijn zij de kerk en sluiten deze lieden de G. B. van de kerk uit?

Als het niet onbelangrijk getal leden, dat geacht wordt in de term G. B. begrepen te zijn, ook mede de kerk vertegenwoordigt, laat ik zeggen, deel der kerk is, dat uit kracht van overtuiging voor de rechten der kerkelijke belijdenis opkomt, wie is die kerk, die zich het recht toekent deze actie te verijdelen?

Zulke redeneringen als van ds. & ., schijnen alleen zin te hebben, als men eerst de G. B. en zijn aanhang als partij het deel hebben aan

de kerk ontzegt, ' om hun vervolgens de wil op te leggen van degenen, die zich hier als kerk aandienen.

Hoe moet men nu zulke gedachten rijmen met een uitspraak, óok van ds. G.: „Wij menen ook, dat de Gereformeerde Bond en zijn orgaan De Waarheidsvriend, zich volkomen terecht beijveren om de openbaring der Hervormde Kerk als Gereformeerde Kerk te bevorderen en te dienen".

Als de doelstelling van G. B. en Conf. V. zo gemeenschappelijk is, als ds. G. het voorstelt, en de Conf. V. zich evenzeer op de belijdenis en haar functioneren richt, waarom moet dan de actie van de G. B. verijdeld worden, en wel van de kant der Conf. V.?

Men herinnert zich wellicht, dat de „Gereformeerde Kerk" zich beroemde, althans zich verheugde, over het feit, dat verschillende der hoogste functies in de Synode worden waargenomen door personen, die tot de Conf. V. behoren of daaraan verwant zijn. Je zou haast geneigd zijn te vragen, of uit hoofde van die machtspositie zo maar door de secretaris van de Conf. V. wordt gezegd, dat de kerk een eind moet maken aan de actie van de G. B.?

Intussen schijnt de houding van de kerkeraad van Urk, die de gereformeerden onder censuur zet, niet vreemd aan deze beschouwing.

Ds. G. gewaagt ook van een bepaalde groep, die haar inzicht „via partijmacht" tot alleenheerschappij brengt. De toespeling is in zijn stuk wel duidelijk, doch klaarblijkelijk eer van toepassing op zijn eigen kerkelijke politiek, dan op het streven van de G. B., en in ieder geval wat onvoorzichtig voor een groep, die haar kerkelijk standpunt aan dat van de vrijzinnigheid heeft verbonden, althans daaraan verder tegemoet komt, dan de kerkelijke confessie, die zij onderschrijft, toelaat.

De verwarring is daarmede nog niet ten einde. „Wij dachten", zegt ds. G., „dat het allereerst aankwam op gemeenschappelijke dogmatische en kerkelijke bezinning, op de geestelijke leiding en voorlichting van het kerkvolk in z'n geheel; we dachten, dat het óok ging om het bevorderen van goede verstandhouding en echte gemeenschap tussen alle leden der gemeenten".

Moeten wij de polemiek van ds. G. als een staaltje van goede verstandhouding zien tussen G. B. en Conf. V., die worden voorgesteld dezelfde doelstelling voor ogen te hebben?

En hoe wil ds. G. die bezinning?

Hij schrijft een paar kolommen verder : „Er is over de inhoud van de prediking en over het rechte begrip van de Heilige Schrift nog al wat te zeggen; er zijn tal van nuances en de meningen gaan hier en daar nogal uiteen. Hieftoe hebben allen het hunne bij te dragen, terwijl ook allen bereid moeten zijn hun particuliere mening aan het oordeel van Schrift en belijdenis te onderwerpen".

Het behoeft niet gezegd, dat er in een levende kerk te midden van de wereld altoos aanleiding zal zijn tot bezinning, bezinning over de prediking en haar inhoud in verband ook met de vragen van de dag, waarvoor de kerk zich ziet gesteld, en zoveel meer. Maar het is dan toch altijd weer de kerk, de gemeente van Christus, welke tot die bezinning wordt geroepen, en dat vanuit haar centrale roeping in de dienst van haar Heere en Koning.

Ds. G. spreekt in de laatst aangehaalde zinsnede echter een duistere taal over die bezinning. Hij wil te midden van de uiteengaande meningen bezinning, o.a. over het rechte begrip van de Heilige Schrift en hij wil dat allen bereid zijn hun particuliere mening aan het oordeel van „Schrift en belijdenis" te onderwerpen.

Dit laatste onderstelt, dat „Schrift en belijdenis" als normen (norma normans en norma normata) worden aanvaard, terwijl dezelfde passage o.a. de Heilige Schrift discutabel stelt.

Hoe wil ds. G. nu, dat men zijn oordeel onderwerpt aan normen, welke datzelfde oordeel niet als zodanig erkent?

Denk slechts aan wat hij; zegt over het rechte begrip van de Heilige Schrift.

Terloops zij opgemerkt, dat het niet in de eerste plaats gaat over het rechte begrip van de Heilige Schrift, maar over het rechte geloof. De belijdenis zegt niet, dat wij begrijpen, dat de Heilige Schrift Gods Woord is, maar dat wij haar als heilig en kanoniek ontvangen om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanig houdt, maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn. (Art. V der Ned. Gel. bel.).

Nóg eens, als men dit allervoomaamste stuk der belijdenis discutabel stelt en het met zijn geloof ook omtrent het wezen, der kerk en haar openbaring overeen kan brengen deze belijdenis in twijfel te trekken, hoe wil ds. G., dat die alzo gezind ïijn, hun oordeel aan Schrift en belijdenis: onderwerpen?

Of strijdt in ds. G. de ouderwetse confessioneel met de confessioneel van de nieuwe koers, die de Arminiaan nader schijnt te staan dan Gomarus?

Ds. G. ziet in de „tegenwoordige actie" van de G. B. een partij-actie en als deze „op de duur" overwint, wordt de Hervormde Kerk een secte. Hij vindt zijn eigen uitdrukking wel kras, maar acht ze niet onjuist!

Men zou hieruit derhalve kunnen besluiten, dat naar zijn mening de kerk in 1618/19, toen de Arminiaanse leer werd veroordeeld, een sectej is geworden, omdat zij alleen de gereformeerde leer volgens de belijdenis wenste gehandhaafd te zien.

Hij pleit immers voor „echte gemeenschap tussen alle leden der gemeenten". De vaderen hebben' er blijkens de strijd tussen Remonstrant en Contraremonstrant anders over gedacht. Wat de vaderen voor kerk hielden, schijnt ds. G. voor een secte te houden. Wanneer men uitgaat van een gemeenschappelijk geloof en een gemeenschappelijke belijdenis, schijnt men in zijn oog sectarisch te zijn.

Vergeefs tracht hij zich aan deze consequentie te onttrekken door van „partij-ovei> heersing van de G. B." en van een eenzijdige „sectarische" prediking te gaan spreken, om de zaak in kwestie af te wimpelen op exclusivisme en isoleren.

Dat zijn slechts waarden, reeds daarom, wijl hij alweer rept van een beroep op het Woord, de G. B. zou dit belemmeren of onmogelijk maken door zijn exclusivisme.

Als de G. B. de belijdenis aangaande het Woord vasthoudt, terwijl andere groepen deze belijdenis loslaten of discutabel stellen, scheiden die anderen zich af en als zij slechts op deze voorwaarde willen discussiëren, dat de G. B. eerst, evenals zij, de belijdenis prijsgeeft of discutabel stelt — en dat n.b. op het stuk van het Schriftgeloof — dan zijn het de anderen, die discussie onmogelijk maken.

Dat alles wil ds. G. nu dekken met de term kerkelijk. Het schijnt in zijn ogen kerkelijk te zijn de kerkelijke belijdenis los te laten, kerkelijk te zijn een gemeenschappelijke bezinning over veelheid van meningen zonder gemeenschappelijk geloof en zonder gemeenschappelijke belijdenis te huldigen, kerkelijk te zijn degenen, die een kerkelijk leven overeenkomstig de belijdenis zoeken, ongegrond te beschuldigen en uit te sluiten.

Wij kunnen moeilijk aannemen, dat zulk een politiek in het belang kan zijn van de reformatie der Ned. Hervormde Kerk.

s.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 maart 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VERONTRUST EN BEDUCHT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 maart 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's