Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn over het lichaam des mensen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn over het lichaam des mensen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meer dan eens spreekt Calvijn over het lichaam des mensen als een kerker der ziel.' In zijn Institutie handelende over de schepping van de mens en de onderscheiding van lichaam en ziel zegt Calvijn : Als Christus Zijn Geest in de handen des Vaders en Steph^nus zijn geest in de handen van Christus beveelt, dan verstaan zij daaronder niet anders dan dat God een gedurige bewaarder der ziel is, wanneer deze uit de kerker van het lichaam ontbonden is. En iets verder: Bovendien, indien de zielen uit de kerker der lichamen ontbonden niet bleven leven, zo zou het niet passen, wat Christus van Lazarus' ziel betuigt, dat zij in de schoot van Abraham getroost wordt en dat te anderer zijde de ziel van de rijke man tot gruwelijke pijniging is verstoten. (Inst. 1-15, 2).

In zijn verklaring op Psahn 103 : 14 (gedachtig zijnde, dat wij stof zijn), schrijft Calvijn: Waarom wordt hier niet genoemd de ziet, die immers het beste deel is van de mens en waarom zegt David, dat wij stof en as zijn". Ik antwoord, dat dit Gode genoeg is om ons barmhartig te ondersteunen, wanneer hij ziet, dat er niets brozer is dan ons leven. Ofschoon echter de ziel, nadat zij uit de gevangenis van het lichaam verhuisd is leven blijft, heeft zij toch in zich geen enkele vastheid. Zij is geschapen om het lichaam levend te maken ; maar zij heeft geen druppel leven 'buiten de inblazing Gods. Want als God Zijn genade onttrekt, zal de ziel evenzeer een iwind zijn, als het lichaam stof. In Psychopannychia, een tractaat, waarin Calvijn ingaat tegen de beschouwingen van hen, die een zieleslaap leren, schrijft hij, zulks in verband met Job 4:19: (Zie, in zijn dienaren stelt hij geen vertrouwen ; hoe veel te minder op hen, die lemen hutten bewonen). Want hij heeft de mens geen lemen vat genoemd, maar hij' zegt, dat hij een lemen vat bewoont, alsof het beste deel van de mens (dat de ziel is) in die aardse woonplaats (domicilie) zich ophoudt.

Naar aanleiding van 2 Cor. 5 : 1 (over liet aardse huis dezes tabernakels) zegt Calvijn : De zin is eenvoudig deze: Wij verlangen te verhuizen uit deze gevangenis van het lichaam, maar wij zullen niet ronddolen zonder verblijf (hospitium) ; want er zal een beter huis zijn, dat de Heere voor ons heeft bereid. Als nu het lichaam de kerker is en de aardse woning boeien, wat zal dan de ziel zijn, als zij uit deze kerker is bevrijd en van de boeien verlost? Waar wij de last van het lichaam afwerpen, daar houdt de strijd op van het vlees tegen de geest en van de geest tegen het vlees. Zo is de doding van het vlees de levendmaking van de geest. Daar is de 2iel, de onreinheid afgelegd hebbende. waarlijk geestelijk, zodat zij instemt met de wil van God en de tyrannie van het vlees niet gevoelt tegen haar te strijden. Zolang zij in het lichaam is, openbaart zij haar krachten ; maar wanneer zij uit de gevangenis uitgaat, verhuist zij naar God, wiens gemeenschap zij geniet, zolang zij in de hope van de zalige opstanding rust.

Elders lezen wij : Laten wij nu afdalen tot de mensen (Calvijn spreekt hier over Job 4 VS. 19). Waar toch wonen zij? Zeer ver van die hemelse glorie verwijderd, wonen zij in bouwvallige hutjes ; want wat is het lichaam van ieder onzer? Wij verkeren als in graven, want onze lichamen zijn donkere kerkers, waardoor wij"verhinderd worden om God te aanschouwen, als waren wij reeds begraven. Want wat is ons fundament? Stof; en toch beschouwen wij onze wankele staat niet, waardoor wij voortdurend door de dood bedreigd worden. !

Bedoelt Calvijn dan, dat het lichamelijke veracht is? Dat is niet te verwachten van de man, die in heel zijn theologie de nadruk legt op het goede van Gods schepping : de verlossing is het herstel van de door de zonde ontluisterde schepping. Bij Calvijn vinden wij altijd weer de diepe eerbied voor het natuurlijk-schepselmatige. Niet, dat de substantie van de lichatoen en de zielen slecht is, schrijft Calvijn op Job 115 vs. 11 v.v., want wij zijn Gods schepselen. Onze lichamen immers, wat het wezen betreft, zijn goede schepselen Gods ; zo ook onze zielen, maar er is niets in, dat niet is verdorven ; want onze zielen, al 'zijn zij goed door God geschapen, zijn toch met het kwade besmet, zodat er zelfs geen druppel goeds in is, dat niet is bedorven en bezoedeld. - ^ God heeft de mens goed gemaakt, maar de mens is door de zonde ontaard, gedegenereerd. Het beeld Gods is overgeschilderd. , , De gehele mens is als door een zondvloed Van hoofd tot voeten overspoeld, zodat geen deel van zonde vrij is". (Inst. II 1/ 9). I i

Het lichaam isi ontluisterd, ontadeld, vernederd, is instrument in de dienst der zonde en zal dit in deze bedeling nooit geheel ophouden om dit te zijn. Hierbij verwijzen wij naar wat Calvijn schrijft in verband taiet Rom. 6 vs. 13 over het lichaam der zonde. Stelt uw leden niet tot wapenen der ongerechtigheid. Lichaam moeten wij niet nemen, zegt Calvijn, in de 'zin van huid en vlees en beenderen, maar voor de gehele massa van de mens, om zo te zeggen.

Calvijn wordt niet moede om de heerlijkheid van de Schepper te roemen, welke heerlijkheid in de ganse schepping uitkomt. De mens, en dat is niet alleen het lichaam des 'mensen, is het voortreffelijk­ ste werk van Gods wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid, (zie Inst. I, 15, 1). Hoewel de voornaamste zetel van het Goddelijk beeld is geweest in het verstand en 'het hart, of in de ziel met haar krachten, zo is er toch ^een deel in de mens geweesit, het lichaam zelfs ook daaronder gerekend, in hetwelk niet enige vonkskens van Gods beeld schitterden. (Inst. I, 15, 3). Ook in zijn Commentaren spreekt Calvijn over het pronkstuk Gods, dat het lichaam van de mens is. Sprekende over Gods beeld, waarin de mens is geschapen (Gen. 1 VS. 26), zegt Calvijn : Deze woorden kunnen op generlei wijze op het lichaam 'betrokken worden. Want daarin, ofschoon het een bewonderenswaardig werk Gods is boven de overige schepselen geschapen, straalt toch niets van Zijn beeld uit.

(Psychopannychia ; dit tractaat schreef Calvijn in 1534 ; later drukte 'hij zich dienaangaande iets minder scherp uit: Inst. I, 15, 3. Al is het, dat de heerlijkheid Gods haar afschijnsel geeft in de uitwendige mens, zo is dit nochtans zonder twijfel, dat Zijn beeld en gelijkenis eigenlijk woont in de ziel). Als nu het lichaam een bewonderenswaardig en wonderbaar kunststuk is, hoeveel te meer zal dit van de ziel gelden, het voornaamste deel van de mens? Als de ziel zoveel heerlijker en bewonderenswaardiger is dan het lichaam, hoeveel heerlijker en waardiger zal dan de ziel zijn?

Ook het lichaam deelt in de verlossing. Het lichaam is niet minder dan de ziel aan God onderworpen. De macht over beide — ziel en lichaam '— is in de hand des Heeren, die beide; heeft verlost. Zo zullen beide Gods glorie moeten dienen. Daarom moet ook dit lichaam van alle onreinheid 'zuiver bewaard worden. (Zo schrijft Calvijn in verband met 1 Thess. 4 VS. 4 : ieder uwer wete zijn vat te bewaren met ere. Calvijn betrekt dit woord ^- vat — in onderscheiding van oudere en nieuwere uitleggers op het lichaam ; het verband sluit deze uitlegging wel uit). Sterk blijkt wel, hoe Calvijn's beschouwing van het lichaam als een kerker samenhangt met het feit der zonde, waardoor het lichaam een lichaam des doods is geworden, als wij lezen, wat Calvijn zegfi van de algehele verlossing, waarin ook het lichaam zal delen in de dag der opstanding. Dat de ziel onsterfelijk is, lezen wij vele malen. Indien de zielen niet levend blijven na de dood van de lichamen, zeg ons dan, schrijft Calvijn, wat het voor een ding is, hetwelk van het lichaam afgescheiden, de tegenwoordigheid Gods geniet? (Inst. III, 25, 6).

Het lichaam dat wij nu dragen, is ons blijvende domicilie niet, maar een bouwvallige hut, die spoedig tot niets vergaat. Het is ook aan zoveel ellende onderworpen en aan zoveel schandelijke zwakheden, dat het terecht verworpen en vol van schande genoemd kam worden. Vanw; aar moet dan herstel verwacht worden? Uit de hemel, bij de komst van Christus. Zo is er dan geen enkel deel van ons, dat niet naar de hemel met een volmaakt verlangen moet uitzien. De tegenwoordige vernedering van het lichaam zien wij, zowel in het leven als in het bijzonder in de dood. De heerlijkheid, die het zal hebben gelijkvormig aan het lichaam van Christus, is onbegrijpelijk. Als de discipelen een druppel, die Hij gaf in Zijn verheerlijking, niet verdroegen, wie van ons zou dan de volheid kunnen bevatten?

Inst. Ill, .25, 7 : De apostel bidt zowel voor de lichamen als voor de zielen en geesten, dat God. deze beware onstraffelijk tot op de dag van Jezus Christus. En dit is geen wonder. W^ant het zou zeer ongerijmd zijn, dat de lichamen, welke God 'zichzelf tot tempelen geheiligd heeft, in verrotting zouden vervallen zonder hope op de wederopstanding.

Is het niet zo, dat de lichamen der gelovigen ook zijn lidmaten van Christus ? Heeft God miet bevolen, dat Hem alle delen zullen worden geheiligd? Wil Hij niet, dat Zijn naam door de tong wordt grootgemaakt, dat men zuivere handen tot Hem opheft en Hem offeranden brengt? W^at voor een dwaasheid is het dan, dat een sterfelijk mens dat deel des mensen, dat de hemelse Rechter verwaardigd heeft, tot stof zoude maken zonder enige hoop op wederoprichting? Die Christus van de doden heeft opgewekt, die zal ook uw sterfelijke lichamen levend 'maken. Want wat zoude het helpen de voeten, handen, ogen en tongen te voegen en te schikken ter gehoorzaamheid Gods, indien zij de vrucht en het loon van zulk een gehoorzaamheid niet deelachtig waren? \

Het moet ons verootmoedigen, dat het lichaam nu een kerker is, een vernederde en ontluisterde hut, maar de Kerk zal eens delen in de volle verlossing van de Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk hchaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven 'kan onderwerpen. (Fil, 3 vs. 21).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juni 1952

De Waarheidsvriend | 1 Pagina's

Calvijn over het lichaam des mensen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juni 1952

De Waarheidsvriend | 1 Pagina's