Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Hoofdredacteur Horen en Geloven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Hoofdredacteur Horen en Geloven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het teven.

Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, de ure komt en is nij., wanneer de doden zullen horen de stem van de Zoon Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven.

Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven in Zichzelven te hebben.

En heeft Hem\ macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.

Verwondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn. Zijn stem zullen horen,

en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. Joh. 5 : 24—29.

Telkens werd gewezen op het nauw verband tussen de verlossing en de opstanding des Heeren, en tussen de innerlijke betrekking van geloof in de Christus Gods en het eeuwige leven..

Deze innerlijke betrekking wordt in de bovenaangehaalde Schrift buitengewoon duidelijk omschreven. Daar staat niet alleen, die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die is uit de dood overgegaan in het leven. Daarom komt hij niet in de verdoemenis.

, , Overgegaan van de dood in het leven", stelt de toestand van de ongelovige voor als een toestand van geestelijke dood, die op de verdoemenis uitloopt. In Johannes 3 lazen wij : de toorn Gods blijft op hem.

Sterker kan de ellendige staat, waarin wij tengevolge der zonde verkeren, niet worden uitgedrukt, dan als onder de toorn Gods, dood en verdoemenis. Desniettemin .wordt de ernst vStfL deze toestand door velen niet beseft of miskend. Daarom spreekt de Schrift van duisternis. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. Dit is het oordeel der duisternis. De duisterijis derft, het licht niet, maar ziet het niet. .Elders staat, dat de natuurlijke mens niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods, zijn. Zo is het dan een kenmerk des lichtjs de dingen, die des Geestes Gods zijn te verstaan, gelijk de Schrift de kinderen Gods ook kinderen des lichts noemt. Deze zijn dus uit het licht geboren of zoals Johannes zegt uit God geboren (1 Joh. 3:9), wedergeboren uit water en Geest. (Joh. 3:5).

Zo staat dan Ijet hcht tegenover de duisternis, het leven tegenover de dood, de iGeest tegenover de natuurlijke mens.

Het hcht schijnt in de duisternis, maar de duisternis ziet Bet hcht niet. De dingen des Geestes worden gepredikt, maar de natuurlijke mens yerstaat het niet. Daarmede wordt alzo onze geestelijke dood getekend.

Maar nu is God. de Machtige, die doden opwekt, die de duisternis doet zien en verstaan. Hij die Zelf een ontoegankelijk licht bewoont. (1 Tim. 6:6), voor Wiens Heiligheid de serafijnen het aangezicht bedekken en Wiens heerlijkheid zulk een glans gaf aan het, aangezicht van Mozes, toen Hij met hem gesproken had, dat deze zich van een bedeksel bediende terwille van degenen, die hem zagen, (2 Cor. 3 : 13).

De Ontoegankelijke kan dan toch nog benaderd worden door een man als Mozes?

Is Hij dan niet de Ongenaakbare ? Zal een mens niet sterven voor Zijn aangezicht ?

Of, is het mogelijk, dat de Heihge en Verhevene, de Ongenaakbare en Ontoegankelijke uit Zijn ontoegankelijk licht uittreedt de mens tegemoet ?

Dat is niet alleen mogelijk, maar het is werkelijkheid. Reeds met de schepping der wereld en inzonderheid met de schepping van mens en engel is de Heere God uit Zijn ontoegankelijke onkenbaarheid uitgetreden, omdat Hij gekend wilde worden door Zijn schepsel en verheerlijkt. Anders gezegd : Sedert de schepping, ja in en door de schepping, ving God aan Zich te openbaren, d.i. naar buiten dragen, aan het licht dragen, wat verborgen was.

Zo was er dus, een weg tot schepselmatige Godskennis in de schepping gegeven. Wij zeggen met nadruk schepselmatige Godskennis, d.w.z. naar de wijze der openbaring en naar de wijze der toerusting en der gaven van het kennende schepsel.

De vorm, aard en gestalte dezer Godskennis is derhalve verschillend van de goddelijke Zelfkennis. De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn in een goddelijke kennis van de Godheid verenigd, welke alle schepselmatig verstand te boven gaat.

Tot zulk een kennis kan het schepselmatige niet opklimmen, wijl het van de openbarende daad Gods afhankelijk is.

Men zou dus in waarheid kunnen zeggen, dat eigenlijke, wezenlijke, goddelijke Godskennis alleen bij God is, want dat is ook zo.

En toch mag men niet zeggen, dat de geopenbaarde Godskennis niet-eigenlijk, niet-wezenlijk, niet-goddelijk en derhalve niet-ware Godskennis zou zijn.

Hoe dan ?

, Wel, geopenbaarde Godskennis is anders. Zij is geen Zelfkennis, maar komt voort uit de goddelijke Zelfkennis. De goddelijke Zelfkennis is aan God, aan Zijn wezen eigen, en in die zin is zij eigenlijk, wezenlijk, goddelijk. Maar de geopenbaarde Godskennis onderstelt een kennend wezen buiten God, een wezen, dat niet God is, een mens of een engel.

In die geopenbaarde kennis neemt God een gestalte aan overeenkomstig het kennend vermogen van mens en engel. Zowel de gestalte, welke God in Zijn openbaring aanneemt, als het kennen en het bestaan van mens en engel, zijn scheppingen Gods.

De mens is op de Godsopenbaring en de Godsopenbaring is op het menselijk kennen aangelegd.

Goed bedoeld en goed verstaan, kan men zeggen, dat de Godsopenbaring tot op zekere hoogte menswording is. Godsopenbaring-menswording !

In zoverre n.l., dat God zich op een menselijke wijze aan de mens bekend maakt en wij over God niet anders kunnen spreken dan op menselijke wijze.

Geopenbaarde Godskennis is kennis van God in een menselijke gestalte.

Dit bedoelen wij in onderscheiding van de eigenlijke, wezenlijke, goddelijke Zelfkennis.

Maar, als wij niet toestaan, dat iemand van de geopenbaarde Godskennis zou zeg' gen, dat zij oneigenlijk, niet-wezenlijk, en niet-goddelijk zou zijn, dan vindt dat zijn oorzaak daarin, dat zulks weer te kort zou doen aan de openbarende daad Gods.

Het is immers God zelf, die de menselijke — wij blijven nu maar bij de mens - -' gestalte der Godskennis en het menselijke kennen bepaalt, en het is God zelf, die zich te kennen geeft, zo wel door de schep-

ping, onderhouding en regering der wereld, als door de bijzondere openbaring.

Vanwege die scheppende ên openbarende daad Gods ontbreekt het toch weer niet aan het eigene, wezenlijke en goddelijke in de geopenbaarde Godskennis.

Het is dus wel 20, gelijk sommige theologen, alsof dat een geheel nieuwe ontdekking betrof, met nadruk uitgalmen: dat onze Godskennis niet adaequaat is, d.w.z. niet gelijkwaardig, niet gelijksoortig, niet gelijk van aard en wezen is.

De oude theologen wisten dat ook wel, want zij maakten onderscheid tussen de archetypische goddelijke Zelfkennis en de ectypische geopenbaarde kennis, d.i. de oorspronkelijke en de uitgebeelde kennis van God.

Die oude theologen hadden echter een open oog voor het goddelijk doen in de openbaring, zodat de uitgebeelde kennis uit de goddelijke Zelfkennis is genomen, de uitbeelding of type door God zelf is bepaald en het kennen door God zelf wordt gewerkt. Om dat alles is de geopenbaarde Godskennis ware Godskennis en door God zelf geijkt en volstrekt niet minderwaardig of "bedrieg elijk en leugenachtig.

Sedert vele theologen en kerkmensen, » die hun ongelovig voorbeeld volgen, de Nederlandse geloofsbelijdenis •— en we mogen wel zeggen de belijdenis der Kerk van Christus •— omtrent de Heilige Schrift niet meer aanvaarden, is ook het geheel der geopenbaarde Godskennis, welke God ons in de Heilige Schrift heeft toebetrouwd, aan hun twijfel onderworpen, 'op losse schroeven komen staan, en het goddelijke waarmerk missende.

Voor velen mist de Heihge Schrift dit waarmerk reeds, omdat zij in de taal en debeeldéh v'an de 'aardse mens over G'od en goddelijke dingen spreekt.

Alleen het menselijk-schepselmatige is voor hen reeds genoeg om aan het geschrevene als zodanig goddelijke autoriteit te ontzeggen. • ilM!^\

Voor de Heere Jezus - Christus was dat klaarblijkelijk geen grond, want Hij eert de Schrift als Gods Woord.

Zo is derhalve ook het gezag van de Heere Jezus Christus niet voldoende voor deze en dergelijke Schriftgeleerden om Hem daarin te volgen.

Dat schijnt zo en dat is ook bij sommigen wel het geval. Maar er zijn er öök, die in hun Schriftgeleerde redeneringen het z.g. wetenschappelijke standpunt innemen èn verdedigen, doch wier practische vroomheid meer onder het gezag moet bukken; dan hun wetenschap schijnt te kunnen verwerken.

Welk een tweeslachtigheid !

Men spreekt van openbaring, maar redeneert feitelijk als de naturalisten. Immers men maakt een scheiding tussen het goddelijke en schepselmatige, welke te kort doet aan de goddelijke schepping, onderhouding en regering der ganse wereld. Wat natuur d.w.z. Creatuur is, zou alleen daarom niet van God kunnen weten of spreken, althans niet in waarheid kunnen weten of spreken.

Het goddelijke is immers geheel anders. Wat een opgeld doet nog altijd de uitdrukking : „God is de geheel Andere".

Met volle eerbiediging van de waarheid, die daarin schuilt, heten wij het tpch misbruik, indien daarmede de waarde en de betekenis der Godsopenbaring en (dat hangt er mede samen) van de schepping worden miskend.

Immers openbaren is geen openbaren meer, als God van uit het ongenaakbaar licht alleen maar kenbaar maakt, dat Hij de Onkenbare is.

Op die wijze theologiseert men over een God, die men niet kent en niet kan kennen, en over Wien men dus ook niet theologiseren kan. De Godsopenbaring der Heilige Schrift kan men niet nemen, zoals zij daar ligt, omdat de uitspraken van apostelen en profeten onder hetzelfde menselijke vooroordeel vallen, waaronder deze Schriftgeleerden het creatuurlijke beschouwen.

Het ligt ook voor de hand, dat zij de , , creatuurlijkheid" der openbaring niet kunnen transponeren in de goddelijkheid, welke zij zouden wensen. En wat geen stap nader brengt tot de waarheid, zij behelpen zich met van benaderen te spreken. De waarheid heeft niemand en de waarheid kent niemand. De mens komt niet verder dan de benadering van de waarheid. De waarheidsvraag is de vraag omtrent de benadering der waarheid.

Ieder kan begrijpen, dat dit geen oplossing is, maar een uitweg, welke dood loopt op de onderstellingen, waarvan men uitgaat.

In de grond der zaak is heel deze redenering even naturalistisch als de wijsgerige critiek, waardoor zij wordt beheerst.

De Schrift zelf zegt, ' dat de Heere God een 'ontoegankelijk licht bewoont en wij verstaan daaruit, dat Hij dus tegen Zijn wil door geen schepsel gekend, of maar benaderd kan worden. ook

Maar zij spreekt ook van de Zoon, door Wien alle dingen gemaakt zijn, die als het licht der mensen wordt aangekondigd en die in het vlees gekomen, van Zichzelf getuigt : • , , Ik ben het licht der wereld". Niemand heeft ooit God gezien dan de Zoon, en die heeft ons de Vader verklaard.

De Zoon het licht der mensen. De Zoon het scheppende Woord Gods. De Zoon, die onze menselijke natuur zelfs aangenomen heeft, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde.

Schepping en openbaring worden hier als de werkzaamheid van de Zoon in één adem genoemd, en hoezeer die werkzaamheid bij God verenigbaar is met de menselijke creatuurlijkheid, volgt uit de vleeswording, welke de Godheid des Zoons niet wegneemt, omdat Hij er zelf bij is. Zo kan ook de menselijkheid van de Schrift geen grond zijn om haar de goddelijkheid der openbaring te betwisten, omdat de openbarende God er zelf bij is. Het is Zijn Woord, hetgeen doet, waartoe Hij het zendt.

Doch ook van dat Woord geldt; Het licht schijnt in de duisternis. Doch Hij, die het licht schiep, schiep ook het oog en Hij, die Zijn Woord schonk, schenkt ook het gehoor. En het geloof is uit het gehoor.

Daarom die Mijn Woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood over­

gegaan in het leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juli 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Hoofdredacteur Horen en Geloven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juli 1952

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's