Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

LAAT ONS OP ONZE WOORDEN LETTEN!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LAAT ONS OP ONZE WOORDEN LETTEN!

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

De tweede uitdrukking, die vaak in het gesprek en — naar ik laatst vernam — ook nog wel op de kansel in een totaal verkeerde zin gebruikt wordt, is „dat wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden". Men wil er dan mee te kennen geven, dat de zondaar wel wil gepleisterd worden en op valse gronden getroost, maar niet wil ontdekt worden aan 'de zonden, vooral de verborgen ongerechtigheid van zijn hart. Liever de handen opgelegd, dan eerlijk behandeld en aan zijn dwaasheid ontdekt te worden. — Op zichzelf helaas een feit, dat steeds weer in de practijk van het leven zijn bevestiging vindt. Doch het mag niet met de uitdrukking van Paulus uit 2 Kor. 5 onder woorden gebracht worden, want dan verdraaien we de Schrift.

Het is toch zonneklaar, dat de apostel het in het genoemd hoofdstuk heeft over de hoop op de zalige toekomst, die de christen altoos bij zich heeft te dragen. Het geloof hanteert de verrekijker der hoop. De, apostel getuigt hier vanuit de kennis van en gemeenschap met Christus, vanuit de verzoening met God. Vanuit deze staat der Kerk Gods waardeert hij in het geloof de strijd en verdrukking, die zij in het ondermaanse heeft door te maken : Onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid'; dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet ; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. (4 vs. 17 en 18). En nu gaat hij in hfdst. 5 verder met te spreken van het verlangen naar het toekomstige leven. Het is onze bedoeling niet de eerste vijf verzen van het genoemde hoofdstuk in den brede te gaan uitleggen. We willen slechts wijzen op de grote lijn, die overigens voor iedere ernstige bijbellezer bekend genoeg zal zijn. De apostel legt de nadruk op de vastheid van de hoop der zalige heerlijkheid, welke in het geloof in Christus

in het hart der Kerk gevonden wordt (wij weten). Hij gebruikt twee beelden om de inhoud van idie hoop tot uitdrukking te brengen. Eerst spreekt hij van „ons aardse huis dezes tabernakels", of zoals we in de N.V. kunnen lezen : de aardse tent, waarin we wonen. Hiermede wordt bedoeld de aardse levenstoestand, niet slechts het lichaam dus, maar geheel ons aardse bestaan. De toestand der eeuwige, heerlijkheid, welke in haar volle luister zal geopenbaard worden bij de wederkomst van Christus, wordt beschreven als het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Nu weet het levend geloof, dat als het eerste huis afgebroken wordt, het tweede heerlijke huis zal worden betrokken. — Wat doet nu de hoop, de dochter van het geloof? — Lees VS. 2 : Want ook in deze zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit de hemel is, overkleed te worden. Nu gaat de apostel over tot het gebruik van een ander beeld, n.l. dat van het overkleed. Zo rijst dan nu voor onze aandacht op de toekomstige hemelse heerlijkheid naar ziel en lichaam beide als een heerlijk Oosters overkleed. Het overkleed was de wijde Oosterse mantel, die omgeworpen werd over het gewone kleed, dat men binnenshuis droeg. Het is daarom te begrijpen, dat de apostel bij het gebruik van het beeld van het overkleed, vanzelf komt tot het beeld van het gewone kleed (het onderkleed), de Romeinse tunica. Daarom vs. 3 : Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. —• Men heeft vs. 3 op verschillende wijzen verklaard. De meest eenvoudige en juiste verklaring lijkt ons die van de Kanttekeningen op de St. Vert. : De vraag rijst na vs. 2 : Zal ieder met de woonstede, die uit de Hemel is, overkleed worden? Verlangt ieder daarnaar? Is er ook mogelijkheid, dat iemand ijdel verlangt? — Daarom zegt de apostel : Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Alleen wanneer we het onderkleed dragen zullen we goede hoop hebben met het overkleed van onze woonstede uit de hemel overkleed te worden. Ja, juist het dragen van dat onderkleed doet zuchten en verlangen om overkleed te worden met de hemelse woonstede. Wat moet nu verstaan worden onder , , het kleed"? Wat de Kanttekening aldus uitdrukt : bekleed, n.l. met het ware bruiloftskleed, d.i. die met de gerechtigheid en heiligheid van Christus in deze verhuisdag zullen bevonden worden. Want anderen, die daarvan ontbloot zijn, hebben deze heerlijkheid niet te verwachten. — Alleen dus die in Christus is mag rekenen op het hemels overkleed.

Doch dan ook alleen, wanneer we in Christus zijn, zuilen we weten van het zuchten in deze tabernakel, in deze aardse levenstoestand, bezwaard zijnde ; nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde, (vs. 4). Waarover zuchten we dan, bezwaard zijnde? Omdat we niet willen ontdekt worden aan onze zonden ; opdat er plaats kome bij ons voor de gerechtigheid van Christus?

O neen, daar gaat het hier heel niet om. Daar is juist plaats gemaakt voor de gerechtigheid van Christus. Het kleed der gerechtigheid van Christus dragen we, zegt de apostel. En nu is het juist het begeren des geloofs om dit kleed te behouden, opdat we in Christus mogen bevonden worden in de Dag Zijner toekomst. Dat we niet willen ontkleed worden, is derhalve niet een boze begeerte, doch juist het begeren des geloofs naar de maatstaf van het hemels 'heiligdom, vrucht van die Geest, Die als onderpand gegeven is. (vs. 5). En wie nu bekleed werd met het kleed der gerechtigheid van Christus, die wil niet alleen dat nooit meer verliezen, maar die wil ook overkleed worden met de woonstede, die uit de hemel is. Die leeft dus in het geloof en de hoop naar die zalige toekomst heen, dat hij met Christus zal zijn en het sterfelijke van het leven zal verslonden zijn. Daarvan wordt het onderpand des Geestes in het hart gedragen.

Nu moet men niet zeggen: Maar wie het kleed der gerechtigheid ontvangen heeft kan het toch niet meer verliezen? Is er dan een zuchten, bezwaard zijnde uit angst, dat de gelovige ontkleed zal worden van dit kleed der gerechtigheid? Er is toch geen afval der heiligen mogelijk? — Neen, zó wordt het ook niet bedoeld, maar naar de geest van b.v. 1 Joh. 2 VS. 24 en 28 : Hetgeen gijlieden dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, zo zult gij ook in de Zoon en in de Vader blijven. — En nu, kinderkens ! blijft in Hem ; opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst. — Het gaat derhalve niet om bange twijfel aangaande de staat, maar om in de oefening des geloofs levendig in Christus gevonden te worden en daarbij om het verlangen naar de eeuwige heerlijkheid, dat onlosmakelijk aan dit inzijn in Christus verbonden is. Want die het kleed draagt, kent een zuchten om het overkleed. Dat kan niet anders.

Laat ons eens een ogenblik luisteren naar Calvijn, als hij het heeft over de overdenking van het toekomende leven: Want indien wij bedenken dat deze onstandvastige, gebrekkige, verderfelijke, bouwvallige, verwelkelijke en wegkwijnende tabernakel van ons lichaam daarom ontbonden wordt, opdat hij weldra tot een vaste, volmaakte, onverderfelijke, kortom hemelse heerlijkheid zou vernieuwd worden, zal dan het geloof ons niet dwingen vurig te verlangen datgene, waarvoor onze natuur terugdeinst? Indien wij bedenken, dat wij door de dood uit de ballingschap teruggeroepen worden om ons vaderland, en dat wel ons hemels vaderland te bewonen, zullen wij daaruit geen troost verkrijgen? — Laat ons dit voor vastgesteld houden, dat niemand goede vorderingen gemaakt heeft in de leerschool van Christus dan hij, die de dag zijns doods en der laatste opstanding met vreugde verwacht. — Om met één woord te besluiten, dan eerst triumfeert in de harten der gelovigen het kruis van Christus over de duivel, het vlees, de zonde en de goddelozen, wanneer hun ogen gericht worden op de kracht der opstanding. (Inst. III, Hfdst. IX, 5, 6).

We willen thans besluiten met het maken van enkele opmerkingen :

1. Het blijkt telkens weer, als we onbevangen luisteren naar de Heilige Schrift, dat het , , geestelijk" leven, dat zo goed als geheel opgaat in negativisme, door haar verworpen wordt. Het positieve, de werkzaamheid des geloofs en het leveh der hoop worden b.v. hier naar voren gebracht. En als we dan het durven wagen om zulke positieve uitspraken een negatieve inhoud te geven (het , , niet willen ontkleed worden" te verklaren als het begeren van de oude Adam, die nog zo'n kracht oefent in het leven van Gods volk, waarover dan al „zuchtend" geredeneerd wordt), dan leggen we slechts onze dodelijke armoede bloot en betonen we, indien we dit opzettelijk doen (wat gebeurt), hetgeen de apostel als leven des geloofs en der hoop tekent niet alleen vreemd, maar ook vijandig te zijn.

2. Zoals duidelijk werd gaat het hier niet om de twijfel aangaande de eeuwige staat der ziel. De grondslag, waarop gehoopt wordt ligt vast. Daarvan gewaagt dit ganse Schriftgedeelte. Vers 5 legt daarop nog eens de nadruk als het spreekt van het geschonken onderpand des Geestes. Daarin is immers in de toepassing van het heil aan het hart het zegel als keur en waarmerk van de Drieënige God er op gezet. Als het zo is, hebben we zo ook naar dit getuigenis van Gods Woord te luisteren en het zo als toetssteen aan te leggen aan ons eigen leven. We mogen het niet neerhalen naar het vlak, waarop wij leven. Want dan zouden we onszelf afsluiten voor de zegenende beïnvloeding van onderwijs van 's Heeren Woord.

3. Daarom is nodig, als uit Gods Woord ons een sprake des geloofs tegenkllnkt, die in ons eigen leven geen of geen volkomen weerklank vindt, dat we er ons voor hoeden het Schriftgetuigenis aan te passen aan ons leven. Integendeel, we hebben — en gelukkig wie dat onbevangen leert doen — te erkennen, dat ons leven niet beantwoordt aan dat geloofsleven, dat vanuit de Heilige Schrift ons tegemoet treedt.

Zo mogen we bewaard worden voor oppervlakkig over ons eigen hart maar heenleven en maar doen alsof enerzijds, en anderzijds voor een trachten de Heilige Schrift te maken tot onze gedienstige Dienaresse.

(Wordt vervolgd). .

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 september 1953

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

LAAT ONS OP ONZE WOORDEN LETTEN!

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 september 1953

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's