Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WANT ER IS GEEN ANDER GOD, DIE ALZO VERLOSSEN KAN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WANT ER IS GEEN ANDER GOD, DIE ALZO VERLOSSEN KAN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daniël 3 vers 29b

i.' Een koninklijk bevel. 2. Een vreselijke straf. 3. Een wonderlijke verlossing. .

Nebukadnezar, de koning van Babel, was één der machtigste despoten van de oudheid over het geweldige wereldrijk, dat gesticht was door de onderwerping van vele volken in bloedige oorlogen. Alles beefde en sidderde voor de macht van de monarch, die als een god zat op zijn troon. Toen rijpte in het brein van de grote algebieder het vermetele plan, om aan zijn eer en macht, rijkdom en heerlijkheid, vorm en gestalte te geven door een machtig monument op te richten, dat blijvend de grootheid van Nebukadnezar zou verkondigen.

Het werd een grote drukte in het dal van Dura, want met haast moest aan het bevel des konings worden voldaan.

Op de grote dag van. de inwijding stroomden uit alle rijksdelen de hoogwaardigheidsbekleders in vol ornaat samen in het dal, tot een onafzienbare menigte, rondom het gouden beeld van Nebukadnezar, van 60 ellen hoog.

Eensklaps klonk boven het stemmenrumoer het woord van de koninklijke heraut mel| kracht:

, , Men ze'^t u aan, gij volken, gij natiën en tongen : ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren en des accoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zo zult gij nedervallen en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgericht ;

en wie niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelfder ure in de oven des brandenden vuurs geworpen worden".

Doodstil werd het in het dal, waar het machtige gouden beeld stond te schitteren in de zon.

Toen zonken op het gegeven sein allen in aanbidding neer voor de god, door mensenhanden gemaakt, maar die machtelozer was dan een kind.

Maar ziet, drie mensen stonden daar nog recht en fier, alsof de koning geen bevel had gegeven en alsof er geen brandende oven was om elke overtreder op de vreselijkste wijze te straffen.

Dat plechtige moment werd verstoord door eeti zeer pijnlijk incident. Weldra was het Nebukadnezar bekend, dat het 's konings gunstelingen waren : Sadrach, Mesach en Abednego, Joodse ballingen, die tot hoge staatsambten verheven waren.

Deze majesteitsschennis kon niet ongestraft blijven, want hier stond de koninklijke eer op het spel en de absolute macht over al zijn onderdanen.

Ogenblikkelijk worden zij ter verantwoording geroepen.

Onbevreesd en onbewogen staan zij daar voor het gouden beeld en de grote koning, bereid om voor hun geloofsdaad de vreselijke vuurdood te ondergaan. Maar de koning blijkt welwillend en vergevensgezind jegens zijn trouwe dienaren. Nogmaals zal de plechtigheid beginnen. Dan kunnen zij hun fout nog herstellen. Doch zo niet, dan zullen zij bemerken, dat er met hem niet te spotten viel.

Zullen deze jongelingen op dit prachtige aanbod ingaan ?

Wij kunnen ons beter afvragen : wat zouden wij doen ?

Immers in het dal van Dura dezer wereld staat een beeld hoog opgericht, dat tot aanbidding dwingt. Het is het beeld van het menselijk kennen en kunnen, dat niet meer in meters is uit te drukken, maar dat wereldomvattend is en wereldvernietigend kan zijn.

En meer dan ooit is het ook een gouden beeld, want oud en jong, rijk en arm, worden beheerst door de zucht naar , , geld verdienen" en , , rijk worden" : de loopjongen en de volwaardige arbeider, de middenstander en de industriebaron.

Waar zijn ze nog te vinden, die niet buigen voor de gouden god dezer eeuw, die zijn aanbidders telt bij duizenden en tienduizenden ? Wie durft het nog aan de goddeloze geest van deze eeuw staande te trotseren en nederig te knielen voor de God, die ons waarlijk rijk en gelukkig kan maken, zelfs door de dood heen tot in het eeuwige leven ? Onze tijd neemt geen genoegen meer met een onzienlijke God; er is een algemene vraag naar de gouden god van 60 ellen hoog. Daarvoor buigen alleli zich ootmoedig neer, menende daarvoor in goud te worden uitbetaald.

Drie waren er slechts in het dal van Dura, en weinigen zijn het ook nu nog, die het satanische bevel durven trotseren en die de enige waarachtige God meer gehoorzaam willen en durven zijn. Sadrach, Mesach en Abednego waren de enigen, die 's konings bevel durfden trotseren, en ook nu nog knielt alles neer, behalve degenen die behoren tot het volk, dat God ten eeuwigen erve heeft verkoren, en die slechts wensen te bukken en te buigen voor de allerhoogste Koning, die zij eens als kinderen zullen dienen in de stad met paarlen poorten en gouden straten.

En zij laten zich niet dwingen tot grotere of kleinere concessies, door nieuwe vorstelijke aanbiedingen.

De wereld geeft ons graag genoeg kans om onze fout te herstellen en heeft er alles voor over om al is het maar één enkele knieval te maken.

En is daar niet veel voor te zeggen ?

Een christen moet toch over enig aanpassingsvermogen beschikken ?

Daarmede kan veel winst behaald worden voor het Koninkrijk Gods !

Wij moeten toch zijn als een licht op de kandelaar, als een zuurdeeg en als een zoutend zout ?

Dat is volkomen waar !

Maar dan mag het geen licht zijn onder een korenmaat.

Dan mag het zout niet smakeloos zijn.

Dan mag er óok niet één knieval gemaakt worden voor de gouden god. i - ^i

Zó dachten de drie jongelingen er'""*' over, die gehoorzame dienaren waren van die heidense koning, maar die óok trouwe knechten waren van de God van Israël, hün God.

De keus, die gedaan moest worden tussen het gouden beeld en de brandende oven, was eigenlijk heel gemakkelijk. De duizenden, die getuigen waren, hadden reeds bij voorbaat beslist en hadden in aanbidding geknield voor het gouden beeld. Maar ook voor die Joodse jongemannen was de keus ge- - makkelijk. Zonder verder nadenken, spraken zij rustig en onbevreesd :

, , Onze God, die wij eren, is machtig ons te verlossen uit de oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons, o koning, uit uwe hand verlossen. Maar zo niet, u zij bekend, dat wij uw goden niet zullen eren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden".

Die jongelingen geloofden dus onvoorwaardelijk in de almacht Gods, waarbji de macht van Nebukadnezar

ten enenmale in het niet verzonk. Zo nodig, wilden zij de vuurdood sterven, want dan zouden zij van hun God mogen ontvangen de kroon des levens.

Is er bij ons reeds dat rustige, sterke geloof, dat alles kan trotseren omdat wij vertrouwen op een God, die grote wonderen werkt tot ons tijdelijk en eeuwig heil en welzijn ?

En hebben wij reeds ons leven en lot in Zijn almachtige liefdevolle hand mogen leggen, zodat wij het niet meer willen, zodat wij het niet meer kunnen, zodat wij het niet meer wéten en het mogen belijden : Zo Gij het doet, zo is het welgedaan ; Uw wil geschiede ?

Hoe talloos velen, ook kerkmensen, durven het niet aan met een almachtig God en trachten zelf hun leven veilig te stellen. En welke zieke durft het echt aan God over te laten, of hij zal sterven of leven ?

Waar zijn in onze tijd de oprecht gelovigen : de Sadrachs, Mesachs en de Abednego's ?

De oorlog heeft geleerd, dat schijn bedriegt. Velen, van wie wij het niet verwacht hadden, knielden voor het gouden beeld om het vege lijf te redden, maar tot schade van hun ziel, en anderen, van wie wij het óok niet gedacht hadden, zijn juichende de brandende oven ingegaan.

Maar nu is het 't belangrijkste, of ons geloof smelt als was voor het vuur, dan wel of het in de hete smeltkroes alleen maar gelouterd en gereinigd wordt. Dat geloof, dat onwankelbaar en onverwoestbaar is, is gave Gods, gewerkt door Zijn Geest, op het ootmoedig smeekgebed.

Zalig, wanneer wij zó mogen geloven, want dan is het onze enige troost in leven en in sterven, dat alle ding tot onze zaligheid dienen moet en dat het door de dood heengaat naar het eeuwige leven.

Het antwoord van de drie jongelingen was hard, maar duidelijk. Zij hadden geen eerbied voor 't gouden beeld, geen ontzag voor de koninklijke macht en óok geen vrees voor de brandende oven. Zó groot was 's konings woede en ergernis, dat zijn aangezicht veranderde. Met een van woede verwrongen gezicht schreeuwde hij de jongelingen toe, dat men de oven zevenmaal heter zou maken dan men die placht heet te maken.

Inmiddels werden de sterkste mannen van kracht in het leger gezocht om het zware afgrijselijke beulswerk te verrichten ; en dat zonder dralen, want de koning zelf zag toe en zijn eer stond op het spel. Men gunde zich geen tijd, en zo zij daar stonden, in hun mooie ambtsgewaad, werden zij gegrepen, gebonden en in de tot barstens toe hete oven geworpen, hetgeen ook voor de beulsknechten noodlottig werd, want vanwege, de ondragelijke hitte vielen zij dood bij de oven neer.

De wereld kan lang lief doen om degenen, die geloven, te verlokken en te verleiden, maar als het niet gelukt, komt het tot gruwelijke haat. Dan is de heetste oven nog niet warm genoeg en is de zwaarste straf nog te licht.

Liet de wrede keizer Nero niet de standvastige christenen, met pek besmeerd, aan het hout hangen en in brand steken, opdat zij als levende fak­ kels zijn paleistuin illumineerden tot genoegen van de gasten ?

Ook in ons land bleven ontelbaar velen op de rokende brandstapel getrouw tot in de dood.

En de wereld van onze dag is er nog niets beter op geworden. Ook in de laatste oorlog zijn onmenselijke wreedheden gepleegd, die te gruwelijk zijn om te verhalen. Daarover behoeven wij ons niet te verbazen, want bij de brandende oven wordt de wereld pas in haar ware gedaante openbaar.

Veeleer moeten wij er ons over verwonderen dat zovelen onbevreesd en zelfs blijmoedig de afgrijselijkste dood tegemoet zijn gegaan. Laten wij echter niet zien op hèn, die in zichzelf ook zwak van moed en klein van krachten waren, maar op Gód, die hun stervensgenade schonk.

Alleen het gelóóf maakt sterke helden, tegenover wie koningen en keizers en zelfs duivelen machteloos staan. Moeten wij hier niet denken aan de grote Martelaar, Jezus Christus, Die gezegd heeft : , , Indien zij dit aan het groene hout doen, wat zal dan het dorre geschieden? "

Hierbij zinkt alle verdrukking en vervolging, marteling en pijniging in het niet. Maar nu was Hij niet alleen de grote Martelaar, doch tevens ook de enige Middelaar, Die de straf heeft gedragen, die ons de vrede aanbrengt, en Die Zichzelf liet verteren door de verzengende gloed van Gods toorn, opdat wij niet zouden verzinken in de brandende oven van het helse vuur.

Wanneer Christus door genade onze Middelaar maar mag zijn, dan kunnen wij, als het er op aankomt, wel martelaar wezen, want dan is het slechts een lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, en die niet te waarderen is tegen de heerlijkheid, die ons zal geopenbaard worden.

Dan staan en dan strijden wij ook niet alleen, want dan is Christus de kracht van onze kracht en worden wij in 's levens worstelperk door Hem meer dan overwinnaars !

Een gruwelijk en afschuwelijk toneel had zich afgespeeld in het dal van Dura, aan de voet van het geweldige gouden beeld, dat, levenloos en machteloos, stond te schitteren in de zon : de woedende koning had zijn wraak gekoeld aan die vermetele dwazen, die zijn bevel hadden getrotseerd, terwille van hun God, die niet in staat was zijn dienaren uit 's konings hand te verlossen en die nu, voor al zijn dienaren en onderdanen, tot een afschrikwekkend voorbeeld, door het hete vuur werden verteerd.

Met voldoening en welgevallen had hij hen in de zevenvoudig verhitte oven zien werpen, waarbij zelfs de beulsknechten dood waren neergevallen.

Maar wat was dat ?

Geen oplaaiende gloed, geen neerzinken in de vlammen, maar de jongelingen waiidelden, bevrijd van hun banden, in de vurige oven, tot stomme verbazing van Nebukadnezar en zijn rijksgroten.

En grote vrees maakte zich van hem meester, toen hij in de vuurgloed nóg een gedaante ontdekte, die was als een zoon der goden. Bevend van angst, schreeuwde de koning boven het ge­ knetter der vlammen tot zijn raadslieden : „Hebben wij niet drie mannen in het vuur geworpen ? "

Ja, inderdaad, maar nu waren het er vier !

Toen riep Nebukadnezar tot de jongelingen : , , Gij Sadrach, Mesach en Abednego, gij knechten des allerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier !"

Toen kwamen zij er uit, precies zoals zij er ingegaan waren, zelfs was er niets van de reuk des vuurs aan hen te bespeuren.

Wat Nebukadnezar niet had gedacht, wat de jongelingen niet hadden verwacht, en wat voor het natuurlijk verstand onbegrijpelijk en zelfs onmogelijk is, was geschied.

Voor God is niets te wonderlijk : Hij redt uit de brandende oven, Hij verlost uit de muil der leeuwen en Hij baant, zo nodig, een pad door de zee. Maar het grootste wonder, dat God doet, is altijd weer, dat Hij een verloren zondaar redt uit Satans klauw en verlost van het eeuwige vuur.

Nebukadnezar zag tot zijn grote verbazing vier mannen in de vurige oven, en de vierde was als een zoon der goden. Hier werd wel kennelijk het woord bewaarheid :

Des Heeren engel schaart Een onverwinb're hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht; Dus is hij wel bewaard.

Welgelukzalig, wanneer wij Zijn trouwe dienaren zijn en in alle nood en dood op Hem vertrouwen !

Dan is Christus altijd bij ons en nooit zal Hij toelaten dat Zijn heiligen de verderving zien, want Hij beschermt en bewaakt hen tot het eeuwige leven. En Hij is machtiger en geweldiger dan Nebukadnezar, want Hij is de Koning der koningen en de Heere der heren, de Overste van de koningen der aarde, de Overwinnaar van de wereld, zonde, Satan, dood en hel. Daarom is die Koning het waardig van ons gediend, geëerd en geprezen te worden. En nimmer vallen wij bij Hem in ongenade maar Hij beloont rijkelijk en vorstelijk in dit en in het toekomende leven, zodat Zijn dienst een liefdedienst is, die ons nimmer zal verdrieten.

Het was de spot van Nebukadnezar : , , En wie is de God, die u uit mijn hand zal verlossen ? "

Vaak laat de Heere Zich, in Zijn eindeloos geduld, bespotten. Maar hier behaagde 't Hem een duidelijk antwoord te geven, opdat het heidendom zou weten dat Hij God is en niemand meer.

Dat wonder van de hemel heeft die heidense koning tot de eerlijke erkentenis gebracht dat de Heere de allerhoogste God was, dus groter dan alle goden, ook die van Babel.

Nebukadnezar was op dat ogenblik niet verre van het Koninkrijk Gods. Had hij toen maar de afgoden afgezworen en trouw beloofd aan de enig ware God.

Hebben wij ook wel eens de wonderen Gods aanschouwd, zodat wij Hem de eer moesten geven ? Maar is het daarbij gebleven ? Dan zal het ons, als God het niet verhoedt, vergaan alé Nebukadnezar, die als een heiden gestorven is. Dan zal ons oordeel zelfs nog vreselijker wezen, omdat wij de weg

geweten en niet bewandeld hebben.

Maar als wij nu ook eens zulk een wonder mochten zien ? Verwacht het toch niet te veel van het wonder van Gods almacht, want al daalde er een engel uit de hemel neer en al stond er een dode op uit zijn graf, dan komen wij daardoor alleen nog niet tot geloof en bekering.

Laten wij liever bidden om het wonder van Gods genade, want dat alleen kan ons harde hart vertederen en vernederen en willig en bereid maken tot Zijn dienst.

.... , , Want er is geen God, die alzo verlossen kan !"

Zulk een belijdenis zouden wij alleen maar verwachten uit de mond van een kind van God. Het gaat dus niet alleen om mooie woorden ! Hebben zelfs niet de duivelen, tijdens Jezus' omwandeling op aarde, noodgedwongen, God moeten verheerlijken ?

En hoe waarschuwend is het woord van de Heiland : , , Niet een iegelijk, die zegt , , Heere, Heere", zal ingaan in het

Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil Desgenen, die Mij gezonden heeft".

De erkentenis : , , Want er is geen God, die alzo verlossen kan", is wel mooi, maar niet genoeg. Wij moeten peisoonlijk Gods verlossende genademacht in ons leven hebben ervaren tot behoudenis en zaligheid van onze ziel.

Wat was het heerlijk, dat de jongelingen verlost werden uit de vurige oven, maar wat zou het hen gebaat hebben, als hun ziel schade had moeten lijden in het eeuwige vuur ?

Wij bidden zo vaak en zo vurig om tijdelijke uitreddlng. Doch bedenkt het wèl : liever tijdelijke nood, dan eeuwige dood.

.... , , Want er is geen God, die alzo verlossen kan !"

Dat is een rijke troost voor allen, die geloven, in de nood en in de smart van het aardse bestaan...., maar zij voegen er aan toe : doch Uw wil geschiede, tot Uw eer en tot mijn zaligheid. Maar dit is de enige troost in leven en in sterven, voor allen, die Hem vrezen :

Gij hebt, o Heer, in 't dodelijkst tijdgewricht, Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen. Mijn voet geschraagd; dies zal ik voor Gods ogen. Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht.

Harderwijk. Zo doe Hij ook aan mij !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1954

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

WANT ER IS GEEN ANDER GOD, DIE ALZO VERLOSSEN KAN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1954

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's