Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PREEK EN PREKEN 3

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PREEK EN PREKEN 3

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

in zilveren gebeelde schalen"

Gemeenlijk wordt er in verhouding meer werk gemaakt van de preek dan van het preken, dit nu genomen in de zin van de voordracht, de actie dus van het brengen van de „boodschap". Nu is het waar, de preek als samenvatting en vertolking van de boodschap Gods, in de tekst ontdekt en beluisterd, is wel het voornaamste. Ter typering daarvan heb ik haar vergeleken met , , gouden appelen".

Maar naar Spreuken 25:11 moeten die , , gouden appelen" gepresenteerd in zilveren gebeelde schalen". Dat zegt op zijn minst wel, dat ook de vorm, het preken, moet verzorgd worden. Als we Spreuken 25 : 11 naslaan in de , , nieuwe vertaling", die van het N.B.G., lezen we daar: , , Een woord in de juiste vorm gesproken, is als gouden appelen op zilveren schalen". Als die weergave van de tekst de juiste was, zou de vorm daarin wel een zeer bijzonder accent ontvangen, Nu laat het Hebreeuws die vertaling zeer zeker toe. Maar meerdere uitleggers, die ik raadpleegde, menen, dat, ook al om het verband, de onder ons bekende overzetting verkieslijker is. We zullen het daar dan maar bij houden.

Doch ook zo, legt dat woord dan toch wel heel veel nadruk op de vorm. De uitdrukking: , , in zilveren gebeelde schalen" zegt dat wel genoegzaam. Inhoud en vorm moeten in harmonie zijn. Dat is zelfs afgezien van Spreuken 25:11, waarin natuurlijk niet speciaal over de preek, maar over het gesproken woord in het algemeen gehandeld wordt, de eis van de Schrift. Want als Sion in Psalm 50 : 1 , , de volkomenheid der schoonheid" genoemd wordt — het zal ook wel deze tekst zijn, die John Bunyan in zijn , , des Christens reize naar de eeuwigheid" van Gods Kerk deed spreken als , , een huis vol schoonheid !" — ligt daarin op zijn minst ook wel een aanwijzing voor de vorm, zowel wat taal en stijl betreft, alsmede de voordracht. Het heeft dus goede zin na de preek, ook te handelen over het preken.

Wat geeft nu op dit punt het kerkelijk leven, de Woord-bediening dan, ons te beluisteren ? Heel veel, dat wel zeer in strijd is met Paulus' woord, als hij in Filipp. 4 VS. 8 ons op het hart bindt, te , , bedenken al wat waarachtig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt".

Het lust mij niet om hier een staalkaart te geven van allerlei uitdrukkingen en platte taal, waarop vele gemeenten des Zondags meermalen onthaald worden. Maar er wordt soms in woordkeus en taal een trivialiteit openbaar, welke een mens, die nog enig taalgevoel en smaak heeft, dermate ergert, dat hij zich met verontwaardiging van zulk een taal afkeert. Het is dan ook om iemand, die nog enige innerlijke beschaving heeft, de kerk uit te drijven. Ik kan dat alles niet anders betitelen dan , , ziekelijke narigheid".

Dit komt voor in kringen, welke men , , midden-orthodox" pleegt te noemen, maar ook in de onze in hervormd-gereformeerde gemeenten.

Nu kan men menen, dat op zulk een wijze de eenvoudige man benaderd wordt. Of nog anders, men kan van oordeel zijn, dat dit nu het , , vertalen" van , , de boodschap" is. Het is óok mogelijk, dat de lust om actueel te zijn en begrepen te worden, de drijfveer is. Misschien wil deze en gene er een inwerking van de tijdgeest in zien. Het kan. We leven in tijden waarin in woord en geschrift een slordigheid van taal en stijl heerst, die vaak eribarmelijk is. Alle kringen zijn er meer of minder door aangetast. Beschaafd Nederlands wordt er weinig gesproken. Wat dit betreft is het een lust de redevoering.en van H.M., onze geëerbiedigde Koningin te beluisteren, Ook de radio, althans in haar dagelijkse mededelingen, is correct. Het geeft echter te denken, dat aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam een leerstoel is gecreëerd en een hoogleraar werd benoemd, om de studenten het juiste gebruik onzer schone moedertaal te instrueren. Het pleit helaas niet voor ons voorbereidend onderwijs in al zijn lagen. Maar genoeg. Indien heel de , , intelligentia" op dit punt wel in overtreding is, de kansel moest aan deze slordigheid — ze houdt zeer zeker verband met de losheid van taal- en omgangsvormen, welke in onze dagen de toon aangeven — niet meedoen, doch hierop een uitzondering maken. De kansel vraagt decorum. De man die hem bestijgt, draagt gewoonlijk de toga. Daar is de gemeente op gesteld, en hij zelf doorgaans ook. Het is wel. Doch dan vraagt dat decorum — het woord duidt op welvoeglijkheid — een taal, welke het geheel niet ontsiert. Ik kan een taal, die ik signaleerde, me indenken bij wijlen Billy Sunday, de Amerikaanse revival-prediker, die als het heel warm was, preekte in zijn hemdsmouwen. Dat zou hier niet getolereerd worden. Welnu, dan tolerere men ook niet een taal, welke vloekt met elke minimum-eis in dezen.

Maar er is nog een veel dringender motief. Wijlen prof. dr. H. Bavinck hield indertijd voor zijn studenten in Kampen een rede, getiteld: De Welsprekendheid, waarin hij o.m. dit tot hen zei: , , Ik heb toch de eer en het voorrecht, in de eerste plaats - 't woord te voeren tot vrienden en broeders, wier voornaamste, wier enige kracht straks zal liggen in het woord. Het woord, M.H., zal tegelijk uw zwaard en uw schild zijn ; wapen van aanval en verdediging bei. Uw macht zal te groter zijn, uw invloed te uitgestrekter zijn, naarmate gij dat wapen met meer bekwaamheid hanteert. Al de andere gaven uws geestes zullen van te grotere heerlijkheid zijn, naarmate zij in het woord een krachtiger en bezielder uiting ontvangen.

Bedienaren des Goddelijken Woords zal uw eernaam zijn. En daarmede wordt u een macht toebetrouwd, groter dan die van vorsten en wereldgroten. Want meester van het woord, zijt gij meester van het gemoed. Wie heerst over de geest, is sterker dan die een stad inneemt" (blz. 11 en 12). Deze woorden waarmede hij zich inzonder­heid had ingesteld op de theologanten, kunnen gezien worden als een specialisering van de algemene eis, welke ieder christen geldt, waarvan hij dan in het vervolg, even verder, aldus spreekt: , , Wél te spreken toch is voor ieder mens een sieraad, en van de Christen, man of vrouw, een kostelijke deugd. Meer dan wij vaak menen, legt de H, Schrift een sterke nadruk op het plichtmatig, op het heilig gebruik van tong en van taal. Niet een afzonderlijke stand, maar aan ieder mens zonder onderscheid houdt Paulus de grondwet aller welsprekendheid voor, als hij zegt: Uw woord zij ten allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk moet antwoorden. Wél te spreken is geen vereiste alleen op de kansel en voor de balie, maar ook in het dagelijks leven en in het maatschappelijk verkeer", (blz. 12).

Ik hoop dat ik in het voorafgaande duidelijk geweest ben. Om echter alle misverstand te voorkomen, zij nog eens ten overvloede onderstreept, dat ik geenszins heb bedoeld een kweken van de vorm ten koste van de inhoud. Dat zou de deur openzetten voor vormendienst en woordpralerij. Dan wordt de schijn verheven ten koste van het wezen. Dat gevaar is niet denkbeeldig. Daar is in het leven veel vormendienst en helaas ook in de kerk. Wie de vorm cultiveert ten koste van de inhoud, moge een tijdlang de geesten kunnen overbluffen, de mensen boeien, vasthouden kan hij ze niet. Men hoort aldra, dat het alles is als , , een klinkend metaal en een luidende schel". En de gemeente merkt het eerder dan men denkt, dat in zulk preken , , stenen voor brood" worden gegeven. Een mens van smaak en beschaving moge meer moeite hebben te luisteren naar een preek, in een taal, die foei-lelijk is, dan een gemeentelid, dat daarvan minder last heeft, al kan het ook hem hinderen, beiden merken wel heel spoedig, wanneer ze week aan week een fraseologie beluisteren, een aaneenrijging van holle klanken, hoe welsprekend naar de vorm ook uitgesproken. Het heeft alles met de echte welsprekendheid niet meer gemeen dan de naam.

De echte welsprekendheid Het is ruim 60 jaar geleden, dat prof. dr. H. Bavinck, meester van het woord als weinigen, de rede hield, waaruit ik hiervoor reeds citeerde. Ze is misschien niet een van zijn bekendste oraties. In 1901 gaf hij ze uit bij Zalsman te Kampen, , en zal wellicht alleen nog antiquarisch zijn te verkrijgen. Zij kan gezien worden als een leiddraad van de gewijde welsprekendheid, die naar hij opmerkt, , , in theorie en p'ractijk nog voor een groot deel tot de onontgonnen terreinen van onze Christelijke arbeid behoort".

Zo is het inderdaad. Want de studenten mogen zich er in hun disputen onderling in oefenen, aan de universiteit wordt ze, niet gedoceerd, voor zover mij bekend. Naar ik meen was dat voorheen, althans in de tijd van de stichting onzer universiteiten, wel het geval. Waarom het'oniderwijs in de kunst der welsprekendheid van het academisch leerprogramma verdween, weet ik niet. Het zou kunnen zijn, dat men beducht is voor overlading. Die overlading is er, mede tengevolge van het euvel der specialisering, waaraan onze tijd laboreert. Het zou ook kunnen zijn, dat vrees voor aankweking van , , de preektoon" — de Genestet's verzuchting om verlossing daarvan is nog altijd actueel — mede drong tot schrapping van dit vak. Hoe het ook zij, het feit ligt er toe. En dat is te betreuren. Want het is, meen ik, ook nu nog geldend, wat Bavinck in 1889 schreef: „Van goede, krachtige sprekers, om niet te zeggen van redenaars, zijn heden ten dage de Nederlandse kansels niet overvloedig voorzien. En dit is temeer te bejammeren, wijl het rijke leven, dat zich tegenwoordig buiten de kerken ontvouwt, de dienaren van het Evangelie van Christus moest nopen, om zich met alle kracht toe te leggen op de ontwikkeling van de gave des woords".

En datzelfde onderstreept hij, als hij daarna nog zegt: , , Daarom rust op de dienaren des Woords, in deze tijd meer dan immer tevoren, de heilige roeping om de gaven niet te verzuimen, die bovenal voor de verkondiging van het Evangelie hun geschonken en toebetrouwd zijn. Indien zij meester willen blijven van het gemoed des volks, dan hebben zij te zorgen, dat zij meester blijven van het woord".

Deze woorden, ons bewaard gebleven van een der groten uit Gods Kerk, zijn waard ook in onze tijden ernstig genomen te worden. Het Woord Gods is het ten volle waard. En het boodschappen van de , , boodschap" zal er mede gediend zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

PREEK EN PREKEN 3

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's